Naar inhoud springen

De Maasbode/Jaargang 55/Nummer 18573/Avondblad/Dada

Uit Wikisource
Dada
Auteur(s) Anoniem
Datum Woensdag 24 januari 1923
Titel Amsterdam. Uitvallen van een Amsterdammer. Dada
Krant De Maasbode
Jg, nr 55, 18573
Editie, pg Avondblad, eerste blad, 2
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

AMSTERDAM.
UITVALLEN VAN EEN AMSTERDAMMER

Dada.      

      De Amsterdamsche tramconducteur vertelt nog altoos bij het afstappen, dat „uwes” den tijd heeft, want morgen komt er nog een dag; wethouder Wibaut leidt, uit eene vorstelijke huizinge, den strijd tegen het kapitalisme; de roemruchte heer Kleerekoper houdt redevoeringen en doet aan schrijven; dokter Van Dieren heeft weer een boek het licht doen zien — nu in twee deelen; het transformatorenhuisje in het Leidscheboschje, dat drie jaar geleden daar slechts voor enkele maanden zou worden ondergebracht, staat er nu nog — want Amsterdam is de meest Parijsche van alle Nederlandsche steden: „il n’y a que le provisoire qui dure”; alleen het voorloopige blijft in stand. Verder is de stad van Noord tot Zuid, van Oost tot West, opengebroken, zonder dat iemand weet waarom. Het schijnt een soort vivisectie uit nieuwsgierigheid te zijn, toegepast op steden.
      Te midden van deze afgrijselijke vasthoudendheid, komen de dadaïsten. Ik ben, om de waarheid te zeggen, niet zoo erg tegen de dadaïsten: zij zijn apologeten tegen wil en dank; zij verkondigen de redding, alleen door te demonstreeren, dat de van het Christendom afgewende wereld tot onzin vervalt. Alleen de houding van de vreemdsoortige collectiviteit, die de man aan de kas „het publiek” noemt, kan ons weinig bekoren. Op een veelbewogen dadaïsten-avond in Bellevue moet ge wel opmerken, hoe de moderne mensch tegenover al zulke verschijnselen radeloos staat. Hij heeft geen levenshouding, geen levensstijl; het is niet eens zeker, of hij wel leeft. De dadaïsten hebben niet zoo heelemaal ongelijk, wanneer zij zeggen, dat wereld en leven in dezen tijd „dada” zijn, en zij alleen „dada” weerspiegelen. Alleen: de levensverschijnselen van een tijd maken den mensch niet, doch de mensch roept die verschijnselen in het leven. Doch dit is een doode taal voor deze slaven, die zelfs de rede en het denken stukbreken, om den onzin te dienen. De doodendans des levens. De geest der ontkenning bedreigt de laatste citadel.
      Doch het publiek? Velen schijnen aan niets anders te denken dan aan het relletje. Velen schijnen van niets anders te willen weten dan van de sensaties. Ik weet soms niet, wie nu eigenlijk het meest „dada” is: de verwrongen menschcaricatuur, die Van Doesburg schijnt te heeten; de blonde Kurt Schwitters, wiens geheim ge vinden kunt in het starre van de oogen — krankzinnigen zijn, volgens Chesterton, menschen die alléén verstand hebben — de juffrouw met het schoonmaakstersgezicht, die krokodillen over de piano doet wandelen — òf het publiek.
      Kurt Schwitters doet weer eens de „grosze glorreiche Revolutiom in Revon” uitbreken. Hij braakt uit: „Da steht ein Mann. Mama, warum steht der Mann da? Es steht ein Mann da. Anna Blume......... Anna...... man kann dich auch von hinten lesen.” Het publiek is aan het opdringen. Doch dan komt de politie: er moet rust komen, de menschen moeten gaan zitten; Kurt Schwitters moet ongestoord kunnen dadaïseeren. Zoo wordt „de orde” bewaard, en tevens bewezen, hoe we op de meest zonderlinge aller planeten leven. De politie denkt er natuurlijk niet aan, om den verstoorder van de orde, de orde des levens, die Kurt Schwitters heet, bij de lurven te pakken en buiten de stadspoorten te brengen. De orde in wereld en leven wordt vrij verstoord; de „orde” in de zaal gehandhaafd.
      Dat is het publiek van de relletjes. Dan is er het publiek van je-kunt-nooit-weten. Een jonge dame vertelde heel oprecht: „Ik hoor ze pas voor den eersten keer. Ziet u, er is vroeger zoo dikwijls gelachen. En ’t was toch kunst.” En een collega schreef: „Men moet zich zeker niet al te veel dwingen om belangrijk te vinden wat toch eigenlijk hoofdzakelijk dwaas aandoet, maar men dient toch wat voorzichtig te wezen met lachen”. De befaamde journalistiek van Janusje Evenwel. De voorzichtigheid van het ontwijken. Niet „al te veel” dwingen, en iets „wat toch eigenlijk hoofdzakelijk” niet dwaas IS, maar AANDOET, en men dient „toch wat” voorzichtig te wezen. Dit zijn de eerste slachtoffers van Kurt Schwitters. De grenzen tusschen zin en onzin worden reeds — heel voorzichtig — uitgewischt. Omdat de harmonie des levens tal van klanken, ook de meest bizarre, omvat, „zou er wel eens” geen onderscheid kunnen zijn tusschen harmonie en cacaphonie.


      Tegenover „dada” is tweeërlei houding mogelijk. Wanneer ge meent, te doen te hebben met gladde schimpers, die den mensch willen bespotten uit den poel hunner machteloosheid, dan kunt ge een karwats of een kat-met-negen-staarten medenemen, om te zien, of bij Kurt Schwitters, als bij An-na Blume, ook „von hinten” wat te lezen is. Dat is natuurlijk tegen de „orde”, en we raden ’t niet aan, maar ’t is menschelijk en begrijpelijk. Wanneer ge meent, hier de bewoners te vinden van de uiterste poollanden der wanhoop, dan moet ge stil en droevig blijven luisteren. Want de ontluisterde mensch, die zijn God heeft willen verstooten, wil zich nu storten in het niets, en hij streeft terug naar den baaierd, waarover eens God sprak: Het worde licht.