De Maasgouw/3e jaargang/nummer 139/Nalezing op "de Stiftskerk van S. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus, te St. Odiliënberg"

Uit Wikisource
Nalezing op „de Stiftskerk van S. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus, te St. Odiliënberg”
Auteur(s) A.
Datum 25 augustus 1881
Titel Nalezing op „de Stiftskerk van S. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus, te St. Odiliënberg”
Tijdschrift De Maasgouw
Jg, nr, pg 3, 139, 547-548
Brontaal Nederlands
Bron tijdschriften.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[547]


[...]


NALEZING op „de Stiftskerk van S. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerns, te St. ODILIENBERG” (2).

      Met genoegen lazen wij in den Provincialen almanak voor 1881 een opstel van den Wel Eerwaarden Heer M. Willemsen, pastoor te St. Odiliënberg, den titel voerende: «de Stiftskerk van den H. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus te St. Odiliënberg.» Niemand meer dan pastoor Willemsen is bevoegd de kerk te beschrijven, die door zijnen ijver gerestaureerd wordt, en de oudheden te beoordeelen, die op dezen bouw betrekking hebben. – In de beschrijving van het gebouw viel ons echter eene onnauwkeurigheid op, waar de schrijver zegt dat het middenkoor, vijfhoekig uit den achtkant gesneden, het licht ontvangt door 3 rondbogige vensters in de achterste vakken aangebragt, terwijl toch ieder der vijf muurvakken van den achtkant door een venster doorbroken is. – Eene andere onnauwkeurigheid bespeurden wij, waar de schrijver meldt, dat de kruisarmen drie langwerpige vensters hebben, terwijl er toch slechts twee zijn, en een derde tijdens de tegenwoordige restauratie in den topgevel boven de boogjesrij is aangebragt. – Dat overigens talrijke belangstellenden het restauratiewerk van pastoor Willemsen door eigen aanschouwing gaan beoordeelen; het werk is een bezoek overwaardig.
      In de geschiedenis der plaats staat pastoor Willemsen de meening voor, dat zijne kerk door S. Wiro zou gebouwd zijn, met andere woorden, zooals hij zich uitdrukt: „dat klooster met kerk van den H. Petrus door Wiro, of, op last van Pipijn, voor Wiro en zijn gezellen gebouwd is”. Gaarne zouden wij dat gevoelen bijstemmen tot glorie van dat heiligdom, maar de bewijsvoering van pastoor Willemsen licht den twijfel ten dien opzigte niet op. – Daar alle schrijvers er in overeenstemmen dat Pipijn aan Wiro geen onbebouwden berg tot verblijf zal gegeven hebben, zelfs niet Knippenberg, die zegt dat de geschonken plaats onbewoond was, ofschoon niet onbebouwd, zooals hij al dadelijk zijne meening verklaart, zoo is ’t moeilijk te bewijzen of Wiro de stiftskerk en het klooster van S. Petrus bouwde, dan wel, of hij de kapel van O. L. V., die bestond, gebruikte en een ruimer klooster daarnaast bouwde. De oudste biograaf van S. Wiro spreekt niet van de kerk van S. Petrus, hij zegt dat de geschonken berg bij het volk bekend was onder den naam van Petrusbergqui locus ore vulgi Mons Petri didus”; dat op dien berg een kapel van O. L. V. gebouwd en gewijd is „in quo oratorium S. Mariae semper Virginis honore constructum et consecratum est” en dat er een prachtig klooster ter eere van S. Petrus uit steen gebouwd is, dat ten tijde des levensbeschrijvers (vóór 858) nog bestond „necnon S. Petri


      (2) Men zie n. 137, blz. 588.


[548]


monasterium decori operis artificio constructum ex lapidibus, quod perdurat in praesens”. Van de stifts kerk van S. Petrus spreekt hij geen woord, zoodat het schijnt dat deze toen nog niet bestond. De bewijsvoering van pastoor Willemsen dat Wiro, of Pipijn ten zijnen behoeve, een klooster met kerk, buiten de O. L. V. kapel met woning, zou gebouwd hebben, houdt geen steek: Ad 1um „De kapel van O. L. V. was te klein”, zegt Willemsen.... Dat staat te bewijzen, niets belet dat Wiro ze vergroot kan hebben als ze werkelijk te klein was en dat hij ze na die vergrooting wellicht zelfs gewijd heeft; het „consecratum est” van den tekst is in dien zin best uitteleggen. Ad 2um „De pastoor van het klooster was S. Petrus, dit duidt eerder een kerk dan een klooster aan”.... De levensbeschrijver van S. Wiro noemt echter uitdrukkelijk het „oratorium S. Mariae” en het „monasterium S. Petri”; waarom zou hij de ecclesia S. Petri dan verzwegen hebben. Ad 3um „Waar zou de H. Hungerus de kerkelijke diensten met zijn kanunnikken verrigt hebben?”.... Ter zelfde plaatse waar S. Wiro die verrigtte, in het alligt vergroot oratorium van O. L. V.; of wie weet of S. Hungerus welligt de stiftskerk van S. Petrus niet zelf bouwde? Ad 4um „In de oudste oorkonden komt de stiftskerk onder den naam van S. Petrus voor”.... Die oorkonden sluiten echter de kapel van O. L. V. niet uit en zeggen niet wanneer de stiftskerk gebouwd is. Ad 5um „Indien de kerk later gebouwd ware, zou zij S. Wiro tot patroon gekregen hebben”.... Even waarschijnlijk zou die kerk den naam ontvangen, die S. Wiro zelf aan zijn klooster gaf. Ad 6um Dat in 1356 geen kloostergebouwen meer bestonden, is eene dwaling van den schrijver; die gebouwen waren slechts verlaten, want een ruwe schets van den berg met zijn gebouwen, zooals die even voor de restauratie van 1680 bestonden, vertoont ons alsdan nog bestaande gebouwen met een ronden toren in den noordoostelijken hoek. Ad 7um Als Plechelmus ook al elders kerken bouwde, is dit geen bewijs dat hij er eene te St. Odiliënberg bouwen moest, waar reeds het oratorium S. Mariae bestond.
      Eene andere vraag is het, of het klooster van S. Petrus een eigenlijk gezegd klooster moet beteekenen? Slechts latere schrijvers, en dan nog slechts Benedictijnen, vermelden Wiro als eenen kloosterling, zonder dat zij oude bronnen voor hun gezegde ter staving aanhalen. Wiro en zijn gezellen hebben niet als kluizenaars te S. Odiliënberg geleefd; zij hebben volgelingen gehad en zij zullen alligt eenen regel onder hunne onderhoorigen hebben ingevoerd, b.v. van den H. Columbanus, of zelfs misschien van den H. Benedictus. Zekerheid zal echter ook in dit punt niet te bekomen zijn; zelfs het vers van Alcuinus geeft dienaangaande geen zekerheid, omdat de vraag te stellen is, welk Berg hier te verstaan is en wat de bisschop Richbodus van Trier hier in deze landstreken te zeggen had. De noot in de uitgaven van Alcuinus bij Migne geeft ten dien opzigte geen zekerheid.
      De oude geschiedenis van den S. Odiliënberg zal nog altijd veel onzekers overlaten. Wij zijn den schrijver echter grootelijks dankbaar voor zijne mededeelingen uit de statuten, de eigendommen en de lotgevallen van het kapittel van S. Odiliënberg, ze zijn allerbelangrijkst. – Als proosten van S. Odiliënberg komen voor, behalve die door pastoor Willemsen, en eenige andere die door Alb. Wolters in het Aanhangsel van zijn werk vermeld zijn: 1° Wilhelmus Busz vóór 1361; 2° Michaël Moliart 1383; 3° Tytemannus 1405 en 4° Arnoldus de Culemborg, 1430.

A.