De Nieuwe Amsterdammer/Nummer 85/Algemeene beschouwing over het werk van A. de Winter
Algemeene beschouwing over het werk van A. de Winter | |
Auteur(s) | Theo van Doesburg |
Datum | 12 augustus 1916 |
Titel | Algemeene beschouwing over het werk van A. de Winter |
Tijdschrift | De Nieuwe Amsterdammer |
Jg, nr, pg | [2], 85, ? |
Brontaal | Nederlands |
Auteursrecht | Publiek domein |
ALGEMEENE BESCHOUWING OVER HET WERK VAN A. DE WINTER Wanneer een kunstenaar, door innerlijke aanschouwing van de natuur, een geestelijke aanvoeling heeft van het leven, dan kan het gebeuren, dat hij door dit geestelijk contact een „abstracten” vorm voortbrengt. Deze vorm is dan de innerlijke vorm, de aesthetische, die ons van het universeele leven spreekt. De uiterlijke natuurvorm, de aanleiding, is in dezen vorm voorhanden, ook al wijkt hij schijnbaar geheel van den natuurvorm af. Deze abstracte vorm wil op den beschouwer geen naturalistischen indruk teweegbrengen, maar een aesthetischen, en de aesthetisch aangelegde geest – d. i. ieder die voor kunstvormen gevoelig is – zal op dezen abstracten vorm reageeren; dit is aesthetisch ontroerd worden. In dit laatste geval kan de abstracte vorm als een door den mensch gesublimeerden natuurvorm beschouwd worden. Alle stijlvormen zijn op deze wijze ontstaan.
In de kunst zouden wij dezen vorm anorganisch kunnen noemen. Met betrekking tot de kleur is het ’t zelfde. Kunstvormen en kunstkiemen kunnen slechts organisch genoemd worden, wanneer zij het leven tot inhoud hebben. Dergelijke anorganische vormen en kleuren, kunnen op het terrein der Decoratie thuis hooren, in de schilderkunst – de overzetting van ons innigst wezen in vormen en kleuren – zijn ze rede-loos. Dergelijke anorganische, redelooze kunstvormen, dat zijn dus alle vormen, die niet met leven bevrucht zijn, komen bij de Winter veelvuldig voor en domineeren in zijn zoogenaamde landschappen. Nu weet ik wel, dat er geest- en natuurlandschappen zijn, maar het dunkt mij toch beslist, dat ik hier met geen van beide te doen heb.
Begaafd met een dierlijk-fijn zintuig voor één bepaalde diabolische sfeer, die hij in een sadistisch rood omzet en welke sfeer tevens de nederstortende beweging in zijn werk bepaalt, geeft hij in de z.g. abstracte werken een voorstelling van de Verdorvenheid en van het Bederf in den meest uitgebreiden zin. Daarin bestaat de verdienste en wellicht ook de bekoring van sommige dezer werken. Het is de bekoring van de tragiek van het vernietigende. Deze werken kunnen schokken, aesthetisch ontroeren doen zij niet. In den stand van de Winter moet de natuur het Ideaal worden. Vandaar, dat zij na lang door deze dompige atmosfeer omgeven te zijn geweest, zich tracht op te richten en te herstellen in natuurlandschappen en bloemen. Deze landschappen of bloemen, meest naar orchideeën samengesteld, missen echter de redelijkheid der Natuur. Houdt ze dus niet voor vergeestelijkt, ze zijn gedenaturaliseerd, ze zijn anorganisch. Het zijn de lijken van de natuurbloemen en landschappen. In plaats van de illusie der vitaliteit hebben ze de verstijving van het anorganische. Men heeft tegelijk met dien van de Winter, den naam van Kandinsky wel eens uitgesproken. Maar dit is bij vergissing geschied, door een slecht inzicht.
In den zuiver vergeestelijkten vorm is de natuur begrepen. Deze abstracte vorm sluit den natuurvorm dus niet uit, maar in. Bij den eersten is de Vorm en de Kleur beneden de natuur gebleven. De natuur is geschonden. Zijn z.g. landschappen bewijzen dit. Natuur en kunstwerk (bij wijze van spreken) hebben elkaar in den werkman niet aangeraakt. Vandaar dat zijn landschappen en bloemen nergens de levenssensatie bevatten, noch in de kleur, noch in den vorm, en dus anorganisch zijn.
Haarlem, 1 Aug. 1916
Theo van Doesburg
|