KUNST.
Rekenschap der nieuwe beeldingswijze in de schilderkunst.
De heer Theo van Doesburg zendt ons het volgende stukje ten dienste van hen, die de tentoonstelling van de Branding in den Haagschen Kunstkring bezoeken en vreemd tegenover dit werk mochten staan.
Het leven houdt in: innerlijkheid en uiterlijkheid. De verhouding dezer beide is die van oorzaak tot gevolg. De wetten waarop het leven berust zijn wetten van oorzaak en van gevolg of zoo men wil: van geest en natuur; van kracht en stof. Het één (oorzaak) openbaart zich in en door het ander (gevolg). Het ander is openbaring van het een.
De oude schilderkunst nu beeldde op de wijze van het gevolg.
De nieuwe schilderkunst beeldt op de wijze der oorzaak.
Wanneer dus een schilder, op de wijze der natuur (gevolg) te werk gaat, zoo zal hij bij het schilderen van een of ander object zijn aandacht bepalen tot de wetten van het licht, het perspectief enz. Vandaar dat hij gevolg-waarden als atmosfeer, natuurlijke kleur en vorm, gemoedsaandoeningen, enz. toepaste. De schaduw op een voorwerp b.v. kan niet worden aangebracht op denzelfden kant van het licht. De spieren van de hals kunnen niet in horizontale richting worden aangebracht enz. De inval van het licht geschiedt volgens vaste wetten, de ligging der spieren evenzoo. volgens een vast stelsel: de anatomie. Deed de schilder (volgens de natuur) het anders, dan zou dat in strijd zijn met de wetten van het gevolg, dus foutief. Wilde hij volgens de wetten van het gevolg in alle exacteheid te werk gaan, dan zou hij slechts de precieze, fotografische weergave van een object moeten beelden.
Dat den kunstenaars een dergelijke wedergave niet bevredigt bewijzen de afwijkingen van de natuur, zelfs in de meest verouderde schilderkunst. Deze afwijkingen werden veroorzaakt hierdoor: dat elke kunstenaar van het gevolg reeds tot de oorzakelijkheid tracht door te dringen. Dit bracht een noodwendige evolutie in de schilderkunst teweeg.
Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat, aangezien het gevolg toch de oorzaak openbaart, de kunstenaar door maar zoo exact mogelijk de natuur te copieeren, ook de oorzaak, de geest of hoe „men het innerlijke benoemen wil, zou openbaren.” Dit zou ook waar zijn, indien de openbaring van het noodzakelijk zijnde hem op de wijze der natuur genoeg was. Maar de mensch heeft nu eenmaal aan natuur niet genoeg, omdat zij hem het zijnde, de wet van oorzakelijkheid niet in bepaaldheid openbaart, niet exact, maar vaag, bedekt, onvolledig. Hierdoor ontstond met den mensch, de Kunst, die dus van zelf destructie van de natuur, destrustrie van gevolg vooropstelt.
Het is het wezenlijk kenmerk der kunst, dat zij zich vijandig tegenover de natuur als gevolg van innerlijkheid, als gebondenheid plaatst. Door deze verhouding van den kunstenaar tot de natuur is het slechts mogelijk, dat hij volgens de wetten van oorzaak geheel op de wijze der kunst schept.
Eén dier voornaamste wetten van oorzakelijkheid (synoniem met Waarheid) is evenwichtige verhouding en hierdoor: opheffing van ongelijkwaardigheid. Eenheid. Harmonie.
Wanneer dus een schilder, op de wijze van het oorzakelijk zijnde te werk gaat, zal hij bij het samenstellen van zijn schilderij, zijn scheppende aandacht concentreeren op de wetten van evenwichtige verhouding en deze zoo exact mogelijk (d.i. door niets dan zijn beeldingsmiddelen) veruiterlijken om door evnwichtige verhouding van kleur tot kleur, van kleur tot ruimte, van ruimte tot beeldingsvlak tot opheffing van ongelijkwaardigheid, tot kompositie volgens de kunst, tot esthetische gelijkwaardigheid, tot beeldende harmonie te komen.
Ook in het maatschappelijke leven streeft de mensch — door middel van strijd — naar harmonie, d.i. naar opheffing van ongelijkwaardigheid, vandaar dat het niet te bout gesproken is, wanneer beweert mocht worden, dat de zuiver nieuwe beeldingswijze een nieuwe aglus openbaart voor een nieuwe meer evenwichtige cultuur.
Leiden, 19 September 1918.
|