De Opmerker/Jaargang 10/Nummer 5/Nog iets over de restauratie van den Dom te Mainz

Uit Wikisource
Nog iets over de restauratie van den Dom te Mainz
Auteur(s) A.W. v. Erkel
Datum Zondag 31 januari 1875
Titel Nog iets over de restauratie van den Dom te Mainz
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 10, 5, [1]
Opmerkingen Pierre Cuypers vermeld als Cuypers, Julius Rinck von Starck als Vrijheer Von Starck, Josef Wessicken als Wessicken, Hugo von Ritgen als Von Ritgen, Heinrich Wagner als Wagner
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

NOG IETS OVER DE RESTAURATIE VAN DEN DOM TE MAINZ.


      Als vervolg op het vroeger medegedeelde lezen wij in de Bauzeitung van 16 December 1874 ongeveer het volgende:
      De restauratie-quaestie van het oostelijk koor van den Dom te Mainz schijnt volgens een ontvangen schrijven, dat wij hieronder mededeelen, in dier voege opgelost te zijn, dat het door den dombouwmeester Cuypers gemaakte ontwerp met eenige wijzigingen (waarvan het hieronder voorkomende bericht eene korte omschrijving bevat) ter uitvoering is aangenomen. Tot goed begrip van een en ander nemen wij uit het begeleidend schrijven hierbij de bemerking over:
      »dat in dit bericht de afloop van de zich in ruimeren kring uitgebreid hebbende bespreking der vraag ter kennis wordt gebracht van de lezers der Deutsche Bauzeitung, en dat Prof. Wagner in Darmstadt vroeger tot de bestrijders van Cuypers’ ontwerp behoord heeft”.
      Het bericht zelf, dat voor het grootste gedeelte ook in de officieele Darmstädter Zeitung openbaar gemaakt is, luidt als volgt:
      Ter vergadering van het Genootschap voor Kunst te Darmstadt, waarin de heer dombouwmeester Cuypers, uit Mainz, op den 28en November over de door hem geleid wordende restauratie van den Dom te Mainz zou spreken, werd een groot aantal leden en gasten aangetroffen, waaronder de Departements-directeur bij het Ministerie (Ministerial-Director) Vrijheer Von Starck; de professoren voor kunst, de bouwkundige- en ingenieurs-wetenschappen van de Groothert. Polytechnische school; de leden van de Hoofd-bouwdirectie (Oberbaudirection) en nog vele andere vakmannen en kunstvrienden.
      Rondom tegen de wanden van het lokaal, waarin de vergadering gehouden werd (de tuinzaal in het »Darmstädter Hof”), waren alle plans en opmetingen ten toon gesteld, die tot een juist begrip van het restauratieplan noodig zijn, waaronder vier door den vervaardiger zelf ingetrokken plans van den vroegeren dombouwmeester Wessicken; vervolgens aanzicht- en doorsnede-teekeningen van den vroegeren, thans afgebroken Oostkoepel, de plattegronden zooals zij zich na de restauratie vertoonden, eene groote schets in kleuren van het afgewerkte geheel en ten slotte de détailteekeningen van de te restaureeren Mariakapel.
      Eene nauwkeurige bezichtiging van de ten toon gestelde plans en eene discussie onder de mannen van het vak, besloot de voordracht van den heer Cuypers.
      Professor Wagner trad namelijk in eene instemmende vergelijkende beschouwing tusschen het vroegere ontwerp (voor zoover hem dit door de onvoldoende schets in de Deutsche Bauzeitung bekend geworden was) en het tegenwoordige project, dat ten aanzien van de vorming van het helmdak en door het aanbrengen van groote lucarnen (dakvensters) aan den voet daarvan, gelukkige veranderingen doet uitkomen.
      Eene bemerking tegen de dwarsgalerij werd door den heer Cuypers weerlegd, en hofbouwmeester Weyland ondersteunde deze veranderingen op grond van analogiën met den Dom te Speier.
      Algemeen werd het plan van den heer Cuypers ten zeerste gewaardeerd.
      Als resumé sprak Prof. Dr. Von Ritgen van Giessen, het gevoelen der vergadering uit, terwijl hij, gelijk hij zeide, zich sedert vijf en twintig jaar met de Romaansche kunst onledig houdende, het plan als in de hoogste mate aan den stijl beantwoordende en tevens als zeer schoon kenschetste, en den meester met warme woorden gelukwenschte. De Departements-directeur bij het Ministerie (Ministerial-Director) Vrijheer Von Starck wendde zich daarop tot den dombouwmeester en gaf hem eveneens zijne volledige goedkeuring te kennen, terwijl hij opmerkte, dat hem, als hoofdambtenaar, de zaak niet vreemd is gebleven en hij zich gelukkig achtte daarvan nu van directe zijde opheldering te hebben gekregen.
      Uit naam van de leden van het »Genootschap” sprak hun president Dr. Schäffer, Professor aan de Groothert. Polytechnische school, den dank uit voor de voordracht, zoowel als voor de uitgebreide tentoonstelling.
      De heer Prof. Noach bracht op den aanwezigen Ministerial-Director, Vrijheer Von Starck, een toast uit, welke door laatstgenoemde met een dito op den bloei van het »Genootschap” beantwoord werd.
      Naar aanleiding van het bovenstaande bericht schrijft professor Wagner in Darmstadt den volgenden brief in no. 1 van de Bauzeitung van dit jaar:
      »De D. Bauzeitung van 16 December bevat mededeelingen uit een schrijven over de restauralie-quaestie van den Mainzer dom, waarin beweerd wordt, dat prof. Wagner uit Darmstadt vroeger tot de bestrijders van het project-Cuypers behoorde; vervolgens, en als ’t ware als tegenstelling, dat hij eene welwillende vergelijking maakte, tusschen het vroeger ontwerp van den heer Cuypers (voor zooverre hem dit door de onvolledige schetsen in de D. Bauzeitung bekend was), en het tegenwoordige.
      »Veroorloof mij, schrijft Prof. Wagner, voor zooverre deze mededeelingen mij persoonlijk aangaan, op te merken: dat wegens mijne vroegere onvolkomen bekendheid met het oorspronkelijk ontwerp des heeren Cuypers, van geen bestrijding sprake kan zijn; dat echter onlangs door de Darmstadtsche leden van het Mittelrheinischen Architekten- und Ingenieurverein – en vooral ook door mij – voorgesteld werd, de overlegging en het onderzoek der plans, door het Groothertogelijk Hessisch Ministerie, te bewerken. Intusschen stelde de heer Cuypers deze ter bezichtiging in de vergadering van het Genootschap voor Kunst alhier en wel op den 28sten der vorige maand, nadat de uitvoering reeds tot de kroonlijst gevorderd was. Mijne besprekingen betroffen slechts in hoofdzaak de beschouwing, dat de voorafgegane korte bezichtiging der plans geen grondige beoordeeling toeliet; dat echter moest worden erkend dat zij, vergeleken met de vroeger door de Bauzeitung medegedeelde schetsen van Cuypers, gelukkige veranderingen – hoofdzakelijk in den vorm van den torenhelm – vertoonden.
      »Hieruit blijkt, dat mij, geheel afgezien van de gerezen bedenkingen, noch eene onvoorwaardelijke tegeningenomenheid, noch eene later ingetreden volkomen overeenstemming met het project kan worden verweten, zooals dit uit het bovenaangehaalde schrijven zou kunnen worden afgeleid.
      »Terwijl ik u verzoek het bovenstaande in de D. Bauzeitung te willen opnemen, kan ik nog daarbij voegen dat de heer prof. Von Ritgen, die u misschien ten opzichte dezer zaak zelf geschreven heeft, in geenen deele de meening der Vergadering, maar – zooals hij herhaaldelijk te kennen gaf – slechts zijn persoonlijk gevoelen uitdrukte.”
      »Wij moeten opmerken (zegt de Red. van de D. B.) dat de mededeeling, waarop zich gene beschouwing grondde – en die wij met vertrouwen op hare werkelijkheid opnamen, zonder van onzen kant eenige bemerking daaraan toe te voegen – ons door den heer Domprebendant Fr. Schneider, te Mainz, is toegezonden, terwijl wij van den heer Von Ritgen betrekkelijk deze zaak geen schrijven hebben ontvangen. Na de bovenstaande mededeelingen van den heer Wagner zal ieder onbevooroordeelde volkomen de strekking der manoeuvre begrijpen, welke op 28 November in het Genootschap voor Kunst te Darmstadt, vaardig ten tooneele is gevoerd. Voor ’t overige is als resultaat der critiek, waaraan het oorspronkelijk ontwerp van den heer Cuypers onderworpen was, altijd op te merken, dat deze aanleiding gevonden heeft den voet van zijn torenhelm met lucarnen (dakvensters) te voorzien en de silhouet van den toren daardoor die van het ontwerp Wessicken eenigszins meer nabij te brengen. Dat dit voor het schilderachtige te-voorschijn-treden van het bouwwerk eene verbetering is, zal wel ieder architect toegeven. Daarentegen is het, met het oog op de inzichten over strenge monumentale en geschiedkundige trouw, welke de heeren Cuypers en Schneider tol nu toe hebben ontwikkeld, opmerkenswaardig, dat zij zulke ondergeschikte en weinig monumentale motieven als lucarnen, thans eene zoo gewichtige beteekenis aan den oostelijken hoofdtoren van den Mainzer dom toekennen. Of heeft een »kenner” der Duitsche Romaansche kunst onlangs vastgesteld, dat dit – voorzooverre wij weten meer in de latere middeleeuwen en (in Duitschland ten minste) – voornamelijk bij den profaan-bouw gezochte motief voor de Romaansche kathedralen der Rijnlanden geschiedkundig burgerrecht verkregen en karakteristiek is?”


      Wij hebben door mededeeling van het bovenstaande onze belofte vervuld, in het vorige stuk ten aanzien van de Mainzer domquaestie gedaan. Wij vertrouwen dat hiermede de strijd voorloopig als geëindigd is te beschouwen.
      Zooals wij vroeger betrekkelijk deze zaak in het midden brachten, rekenen wij ons onbevoegd in deze eenig oordeel uit te spreken, en het is ons thans nog even moeilijk tot eenige conclusie te dien opzichte te geraken.
      Het zal wel geen betoog behoeven, dat bij restauratie-werken van eenig aanbelang, onder de deskundigen min of meer verschil van gevoelen zal ontstaan, voortvloeiende uit het bepalen der basis waarop men het restauratie-werk wil ondernemen. De kunstenaar aan wien zulk werk wordt toevertrouwd, zal trachten naar waarheid, en dat trachten brengt als vanzelf mede, dat hij te aanschouwen geeft wat hij als waarheid gevoelt, als gevolg van zijn studie en zijne zienswijze. De waarheid zal, als in vele andere zaken, ook hier wel tot de vrome wenschen blijven behooren.
      Intusschen wenschen wij den heer Cuypers toe, dat, wanneer zijn werk eenmaal geheel gereed zal zijn, zijne studiën ten opzichte van den Mainzer dom aanleiding mogen geven tot billijke beoordeeling en juiste waardeering.
      Utrecht, Januari 1875.


A. W. v. Erkel.