Naar inhoud springen

De Opmerker/Jaargang 9/Nummer 38/De gezondheidsvereischten van schoolgebouwen

Uit Wikisource
De gezondheidsvereischten van schoolgebouwen
Auteur(s) S. Sr. Coronel
Datum Zondag 20 september 1874
Titel De gezondheidsvereischten van schoolgebouwen
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 9, 38, [1-2]
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[1]
[...]


DE GEZONDHEIDSVEREISCHTEN VAN SCHOOLGEBOUWEN. (a)


1. Ligging van het terrein.


      In de eerste plaats moet de ligging in aanmerking komen. Onder ligging wordt hier verstaan de betrekking van het gebouw tot den bodem, de windstreken en de omgeving. Bij de plaatsing van een schoolgebouw moet op deze betrekking bijzonder gelet worden. Het schoolgebouw toch dient tot verblijf van een groot aantal personen die in een levenstijdperk verkeeren, waarop zij voor alle schadelijke invloeden veel vatbaarder zijn, dan zij wier wasdom reeds voltooid is.
      De keuze van het terrein moet daarom met bijzondere zorg plaats hebben. Eene gezonde ligging verdient de voorkeur boven eene centrale ligging. Droogheid is een eerst vereischte. Is het terrein niet van nature droog, dan dient den bodem, waarop gebouwd zal worden, op de meest afdoende wijze zoodanige gesteldheid verschaft te worden. (b) Het terrein moet daarbij zoodanig worden opgehoogd, dat het hooger komt te liggen dan zijne omgeving, opdat later niet de vocht der omgeving er invloed op kan hebben. De grondslag, waarop men het voornemen heeft eene school te bouwen, moet minstens 0.50 M. boven den hoogsten waterstand van den omtrek verheven worden gemaakt.
      Mits de buitenmuren van voldoende dikte zijn, verdient eene van alle zijden vrije ligging de voorkeur. Waar die niet te verkrijgen is, dienen althans twee, en wel bij voorkeur de breedste, zijden van het gebouw vrij te zijn. De oostelijke en zuidelijke muur komen daarvoor het meest in aanmerking. Daar het ter bevordering van de droogte en voor den opgewekten zin der kinderen van belang is, dat de zonnestralen rechtstreeks tot het inwendige van het gebouw doordringen, is eene plaatsing van de breedste afmetingen naar de oost-zuid-oostelijke en west-noord-westelijke windstreken aan te bevelen.
      De omgeving van het schoolterrein mag geene aanleiding geven tot stoornis van de gezondheid noch van het onderwijs der kinderen. Noch hooge kerken of andere hooge gebouwen, noch scherpe dampen, stank, stof of geraasverwekkende fabrieken of werkplaatsen, noch mestvaalten, stilstaande, kwalijkriekende poelen of slooten, noch hoogopgaand en dicht geboomte mogen in de onmiddellijke nabijheid geduld worden. Drukke, volkrijke buurten moeten vermeden worden. De wegen, die naar de school leiden, moeten breed, droog en goed begaanbaar zijn.
      De grootte van het terrein voor een schoolgebouw c. a. regelt zich naar dc bevolking, die er gebruik van moet maken en wel zoodanig, dat in plattelands-gemeenten, waar slechts één




[...]


      (a) De Redactie van dit weekblad, overwegende het wenschelijke om de hoofdbeginselen meer algemeen bekend te maken, waarop bij den schoolbouw uit het oogpunt der gezondheid gelet dient te worden, heeft mij de vereerende taak opgedragen, in eenige algemeene hoofdtrekken die beginselen hier uiteen te zetten, waarvan ik mij in dit en in eenige volgende opstellen zal kwijten.
      (b) Ik wensch mij, als leek tegenover de mannen van het vak, natuurlijk niet in technische détails van constructie te begeven; de wijze hoe in de gestelde hygiënische eischen voorzien moet worden, zal ik dus in den regel aan de kennis en inzichten van de technici overlaten.


[2]


gebouw, van ééne verdieping, tot dat einde wordt ingericht, de oppervlakte van het terrein berekend moet zijn op een getal leerlingen, gelijkstaande met ten minste een zesde der bevolking van de gemeente (behoudens eene grootere ruimte, ingeval ook kinderen uit naburige plaatsen of van tijdelijk verblijfhoudenden, zooals schippers, dagwerkers enz., er gebruik van zullen maken).
      Indien er kunstfundeering noodig wordt geacht, moet de bovenkant der houten fundeering 0.15 M. beneden het laagst bekende of zomerwater worden aangelegd.


2. Vereischten van het gebouw.


      Elk goed ingericht schoolgebouw moet bevatten de eigenlijke schoollokalen, een gymnastieklokaal, een open speelplaats, een kleederenbergplaats, een ontvangkamer tevens bibliotheek, de noodige privaten en urinoirs en voldoend drinkwater.
      Wij zullen de hygiënische vereischten van elk dier onderdeelen thans nagaan.
      De muren van het schoolgebouw moeten eene voldoende dikte hebben en uit eene beste steensoort opgetrokken worden. Teneinde de school tegen te sterke afwisseling van temperatuur te vrijwaren, wordt aanbevolen de muren op te trekken van eensteensdikte buitenmuur en van een halvesteens binnenmuur, beide gescheiden door een tusschenruimte van 0.08–0.12 M. en den buitenmuur met Portland-cement te bedekken. Voor de binnenmuren wordt, ook om de mindere gehoorigheid en de vrijere luchtcirculatie, aanbevolen holle steen. De binnenmuren moeten beraapt en glad, met lichtgrijze kalk overpleisterd zijn. Waar de fondsen het toelaten, is een beschildering met lichtgrijze verl of eene bepleistering en stuc nog meer aan te bevelen. Ook is het wenschelijk die muren tot 1 M. van den vloer met hout te beschieten, of wel houten plinten, ter hoogte van 0.28 M., op een afstand van 0.05 M. van de muren te plaatsen. Deze plinten moeten van kleppen voorzien zijn tusschen de plaatsen, waar luchtroosters in de muren zijn aangebracht.
      De vloeren moeten van dicht in elkaar gevoegd, droog hout, van behoorlijke dikte, zijn vervaardigd, op stevige en voldoend ondersteunde balklagen gelegd en de ruimte daaronder met vochtwerende zelfstandigheden gevuld zijn. Deze vloeren goed te beoliën is aan te bevelen. Steenen vloeren zijn minder verkieslijk. Waar ze voorgeschreven worden, daar wordt aangeraden ze te vervaardigen uit eene halvesteens rollaag van klinkers in sterke specie, behalve de ruimte tusschen de voorste banken en de loopgangen, die uit houten blokken, hoog 0.08 M., in Portlandcement gemetseld, moeten bestaan. De vloeren moeten minstens 2 d.M. boven den beganen grond zijn gelegd.
      De zoldering van elk lokaal moet vlak zijn, hetzij die van hout of van kalk is vervaardigd. Balken dempen het geluid en belemmeren de wisseling der luchtlagen; verwulfsels brengen te veel resonnantie teweeg. Friezen en ander zwaar ornamentwerk zijn evenzeer hinderpalen voor eene behoorlijke luchtwisseling. De kleur van den zolder moet gelijk aan die der muren zijn. Helder wit is niet aan te bevelen in zonnige vertrekken.
      De afmetingen voor een schoollokaal zijn, uit een hygiënisch en paedagogisch oogpunt, van het meeste belang, zoowel op zich zelve als in hare onderlinge verhoudingen. Een schoollokaal, dat aan de eischen zal voldoen, heeft zekere grenzen in zijne afmetingen. Een lokaal, dat te groot, te hoog of te laag is, schaadt èn aan het onder wijs èn aan de gezondheid. Het verkieslijkst is voor elke klasse een afzonderlijk lokaal te maken, en dan eene klasse te stellen up 40 à 50 kinderen; eene grootere schaadt licht aan het onderwijs. De oppervlakte van elk lokaal moet zoodanig berekend zijn, dat elk kind 0.90–1.20 M2 tot zijne beschikking heeft. Onder dit laatste cijfer is tevens de ruimte voor kachel en kasten begrepen. Nemen we nu aan eene klasse van 40 kinderen, dan zal de oppervlakte van het lokaal 30–48 M2 moeten bedragen. Bij de kleinste oppervlakte zal het lokaal een vierkant vormen; bij de grootste oppervlakte zal de breedteafmeting, namelijk die tegenover de grootste lichtvlakte, 7.50 M. bij eene diepte vun 6.50 M. moeten bedragen. (Er is eene maximaalgrens voor de breedte van een schoollokaal, die gesteld moet worden op 2½ maal de hoogte van ’t bovenste vensterkozijn boven het vlak der tafels.) Wij zien hier al dadelijk, dat de minste oppervlakte twee nadeelen aanbiedt: vooreerst eene te geringe ruimte voor de tusschen- en zijpaden en voorde ruimte voor kachel en kasten, en ten andere omdat het lokaal hierbij vierkant moet worden, hetgeen uit een paedagogisch oogpunt is af te keuren. Men houde zich dus liefst aan den middelterm, waar men aan onzen hoogsten eisch niet kan voldoen. Er bestaat natuurlijk geen bezwaar, om nog grootere oppervlakte aan elk kind aan te bieden. Men heeft zelfs, niet de ruimte voor al de schoolmeubelen meegerekend, een oppervlakte van 2 M2 voor elk kind voorgeschreven. In abstracto goed, maar in de practijk slechts zelden bereikbaar.
      Voor de hoogte van elk lokaal is een cijfer van 5 M. als regel aan te bevelen. Hooger doet afbreuk aan de acoustiek, lager belemmert de wisseling der luchtlagen. Nemen we nu de grootste oppervlakte tot grondslag, dan krijgen wij een kubieken inhoud van het lokaal groot 240 M3 of voor elk kind 6 M3, voldoende, indien er tevens voor eene behoorlijke ventilatie wordt zorg gedragen.
      De plaatsing en grootte der vensters verdienen voorts eene bijzondere aandacht. De plaatsing moet in ’t algemeen zoodanig zijn, dat het volle daglicht in alle deelen van het vertrek kan doordringen, zonder dat evenwel de felle zonnestralen daar onbelemmerd toegang hebben. Wordt het schoolgebouw op een open terrein opgericht, dan plaatse men de vensters in de zuid-oostelijke richting. Is men aan bepaalde windstreken gebonden, dan plaatse men eenige groote vensters in den oostelijken of westelijken muur en enkele hoog in den zuidelijk gelegen wand. In het uiterste geval neme men zijne toevlucht tot eene plaatsing van vensters uitsluitend in den noordelijken muur. Liggen de vensters uitsluitend naar het noorden, dan zal de koude noordenwind dikwijls het openen beletten en het lokaal, door gemis van een zonnestraal, altijd kil blijven. Eene onafgebroken verwarming, zelfs bij afwezigheid der kinderen, is dan noodzakelijk. Bij eene keuze late men dus liever wat te veel, dan in ’t geheel geen zonlicht tot het schoollokaal toetreden. Liggen de vensters op het westen, dan dringt de dalende namiddagzon te diep in het lokaal. De plaatsing der vensters regelt zich overigens naar de plaatsing der banken of omgekeerd. Daarover echter later.
      De glasvlakte moet ten minste ⅙ van de wandoppervlakte bedragen. De ramen moeten zoo dicht mogelijk aan de zoldering en die op het westen of oosten tot op de hoogte van het tafelblad reiken. De ramen op het zuiden behoeven slechts de halve hoogte van eerstgenoemden te hebben. Waar de muren dik zijn, moeten die in de lichtscheppingen schuin uitgehouwen worden. De dammen tusschen de ramen mogen niet breeder dau 0.50 M. zijn. De ramen zelven, vooral die op het oosten en westen, moeten minstens eene breedte van 1.50 M., bij eene hoogte van 3 à 4 M., bezitten. Boogvormige ramen zijn af te keuren. Het bovenste vierde gedeelte moet als tuimelraam om de benedensponning naar binnen kantelen, en dan in houten schilden in een hoek van 45° gevat worden. Het overige gedeelte van het raam moet opgeschoven kunnen worden. De benedenkozijnen der ramen moeten minstens 1.25 M. van den vloer geplaatst zijn. Alleen bij eene onvoldoende verlichting en bij ramen op het noorden is eene geheele beglazing met matglas aan te bevelen. Ook kunnen de ramen op het zuiden gelegen, indien er ook andere op een windstreek geplaatst in het lokaal aanwezig zijn, geheel van matglas zijn. Gordijnen zijn het best van eene lichtblauwe, doorschijnende stof. De zoogenaamde Amerikaansche gordijnen verdienen de voorkeur. Bij dezen is de rol, waarover het doek loopt, in het midden van het raam geplaatst en verschuifbaar. Men kan zoodoende nu eens de bovenhelft, dan weder de benedenheft op- of afrollen. Voor ramen op het zuiden of westen gelegen, passen het best schuin neervallende zeilen, van buiten aangebracht, of nog beter huifjalousiëen.
      Bij eene richting van den voorgevel naar het zuiden, kunnen, voor groote scholen, de schoollokalen gevoeglijk naast elkander worden geplaatst, zoodat de eene reeks vau lokalen het licht van de west-, de andere van de oostzijde ontvangen. In dat geval moeten de ramen over de westzijde van boven van matglas of gekleurde gordijnen zijn voorzien. De lokalen aan dezelfde zijde moeten van elkaar door middel van beglaasde, liefst verplaatsbare, wanden gescheiden worden. De glasvlakte moet eerst 1.50 M. boven den vloer aanvangen. Indien men vertrekken naast elkaar, bijv. die van de zuid- en noordzijde hun licht ontvangen, bouwt en deze vertrekken in de lengte door een beglaasd tusschenschot scheidt, dan moet de beglazing geheel van matglas zijn; men krijgt dan een intensiever, diffuus licht, terwijl men bij doorzichtig glas in zoodanig beschot een valsch licht teweegbrengt. Men vermijde echter zooveel mogelijk bij het onderwijs licht uit de tweede hand.
      Is de voorgevel op het zuidwesten geplaatst, dan is het beter al de schoollokalen achter elkander te bouwen en de noord-oostelijke en noord-westelijke wanden blind te maken.
      Elk lokaal moet, behalve met het daaropvolgende, door middel van een afzonderlijke deur, met een portaal gemeenschap hebben.


Dr. S. Sr. Coronel.