De Telegraaf/Jaargang 24/Nummer 9570/Avondblad/Daumier

Uit Wikisource
Daumier
Auteur(s) Anoniem en Theo van Doesburg
Datum Dinsdag 14 november 1916
Titel Daumier
Krant De Telegraaf
Jg, nr 24, 9570
Editie, pg Avondblad, Tweede Blad, 5-6
Opmerkingen François Rabelais vermeld als Rabelais, Honoré de Balzac als Balzac, William Hogarth als Hogarth, Théophile Alexandre Steinlen als Steinlen, Félicien Rops als Rops
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[5]


[...]


Daumier.

      Een ultramoderne schilder huldigt in „Oude Kunst” een klassiek caricaturist, Theo van Doesburg, over Daumier.
      Hij vangt zijn stuk aan met deze algemeene waardeering:
      „Zonder twijfel is er in de Fransche kunst der XlXe eeuw geen tweede figuur van zulk een veelomvattende beteekenis aan te wijzen als die van Honoré Daumier. Daumier de caricaturist! Daumier de schilder! Daumier de beeldhouwer en vóóral Daumier de socioloog en revolutionnair!
      Om de beteekenis van dezen veelzijdigen kunstenaar naar waarde te kunnen schatten, moeten we ons Daumier denken, met het politieke Frankrijk van de eerste helft der XIXe eeuw tot achtergrond, omringd door zijn modellen: de ministers, députés, pairs en magistraten onder Louis Philippe. Bij geen enkelen kunstenaar vinden wij zulke diepe sporen van dat woelige tijdperk in de geschiedenis van Frankrijk terug als in het oeuvre van Honoré Daumier. In meer dan 5000 teekeningen ligt het politieke en maatschappelijke leven van dien tijd vóór ons. Maar niet alleen dáárom, om hunne historische waarde, wekken deze teekeningen onze belangstelling, maar voornamelijk om de geestelijke cn psychologische waarde. Om de geestelijke, omdat wij er in herkennen den lach van Rabelais, den satirischen geest van Juvenalis en Molière, de spookachtige fantasie der „Contes Drolatiques” van Balzac en eindelijk de tragisch-groteske levenshouding van Don Quichotte; om de psychologische waarde omdat wij er alle schakeeringen van de menschelijke ziel in uitgedrukt vinden.
      Het geheele Fransche leven uit dien tijd trekt, als eene wonderbaarlijke processie, aan


[...]


[6]


[...]


ons voorbij. Niets wordt vergeten. Niets ontkomt aan zijn scherpen blik. Daumier is het oog van het Frankrijk dier dagen en zijne caricaturen zijn de burlesque en groteske transformaties hiervan. Zoowel de meest schokkende gebeurtenissen als de gevolgen van de muiterij van het volk, neergelegd in zijn wereldberoemde litho „Rue Transnonain, le 15 Avril 1834” als de kleine pittoresque momenten uit het dagelijksch leven worden met de grootst mogelijke psychologische nauwgezetheid uitgevoerd. Zijn onuitputtelijke verbeelding wilde in elke stof vorm aannemen, om ’t even of die bestond uit klei, crayon, touche, olie- of aquarelverf. Elke stof wordt door zijne energie zoodanig beheerscht, dat zij gewillig de houding van zijn geest aanneemt. Gedwongen als een daglooner dagelijks over den lithografischen steen gebogen, alle mogelijke politieke gebeurtenissen en intriges met de litho-stift te ver-beelden en te ontwarren, bleef er voor ernstige studie niet veel tijd over. Vandaar dat hij het diepste van zijn ziel aan den steen moest toevertrouwen en zijn prenten ware meesterstukjes werden, die in hun nuanceeringen van zwart, wit en grijs een toongevoellgheid verraden, zooals wij die alleen maar bij de beste der landschapsschilders van de Barbizon-school aantreffen.
      Wij kennen Daumier voornamelijk als caricaturist. Eerst na zijn dood werd hij als schilder van beteekenis, niet alleen voor zijn tijd, maar ook voor de geschiedenis aanvaard. Waar velen op het gebied der actueele caricatuur, meestal verloren gaan in een soort illustratieve journalistiek, daar blijft elke litho van Daumier toch het merkteeken behouden van de geniale persoonlijkheid.
      Waren deze litho’s en schetsen voor zijn tijdgenooten wellicht niet meer dan een „amusement”, het is thans wel een uitgemaakte zaak, dat wij hier te doen hebben met een kunstuiting van zeer bijzondere beteekenis.”
      En verder: „Zij, die de caricaturen van Daumier beschouwen op dezelfde wijze en om dezelfde redenen als zij dat die van Hogarth of Monnier doen, zullen slechts aan de oppervlakte blijven. Het is niet den schijn, die Daumier in de caricatuur belichaamde, het is het wezen en wel het wezen van Frankrijk en daar voor hem Frankrijk beteekende: de mensehheid, is zijn werk het getuigenis der algemeen-menschelijke psyche.
      Bij Daumier is het voor alles de mensch, die, doordrongen van zijn rechten, wenschen en behoeften, zich plastisch uit. Zijn onderwerp is: de gemeenschapsziel. De menschen van zijn tijd waren daarvan slechts de vluchtige beelden. Daumier toont ons den mensch naar zijn innerlijke en uiterlijke waarden.
      De innerlijke waarde is die van het wezen; de uiterlijke waarde die van den schijn. Hij kon van het wezen slechts getuigen door middel van den schijn. Het uitdrukken van het wezen door den schijn kon slechts plaats hebben door het verleggen van het exclusieve naar het universeele.
      Door deze daad bracht Daumier de caricatuur op een hooger plan dan zijn voorgangers. De eenige van wien wij zouden kunnen zeggen, dat hij de caricatuur van Daumier voortzette, doch nimmer overtrof, is Steinlen. Bij beiden is de volksziel, – waarvoor zij leefden, dachten en streden, innerlijk met de beeldende uiting verbonden. Bij beiden is het begrip „spot” van hooger orde, waardoor beider caricatuur op een hooger plan van de waarheid getuigt en hierdoor hare beteekenis als vulgaire spotprent verloren gaat in die van literair-beeldende kunst.
      De kunst van Honoré Daumier zouden wij beeldende psychologie kunnen noemen, in tegenstelling met de alledaagsche caricatuur, die wij als af-beeldende journalistiek moeten beschouwen.
      Bij deze laatste soort, de onedele caricatuur, geschiedt de deformatie met voorbedachten rade; opzettelijk. Op den romp wordt een te groot hoofd geplaatst; de neus wordt in verhouding tot de andere gelaatsdeelen te ver naar voren gebracht, enz. enz. Er is geen harmonie in het geheel, omdat juist door de disharmonie het gewenschte resultaat bereikt moet worden.
      Bij de edele caricatuur wordt de charge als ’t ware door de psychische gesteldheid van het sujet zelf veroorzaakt. Elk gechargeerd onderdeel is in harmonie met het geheel: het gewenschte effect wordt door deze harmonie bereikt.
      Caricatuur ln den diepsten zin, zooals Daumier haar opvatte, beteekent: het essentieele van het wezen uitdrukken door overdrijving van den schijn.
      Alles wat Daumier zag, transformeerde zijn nerveuze geest tot een aan den tijd onttrokken symbool. Zijn figuren zijn problemen; zielsproblemen. Hij deformeert, deproportioneert en decomposeert de natuurlijke vormen net zoolang tot deze vormen, vergeestelijkt, in eene nieuwe, rhythmische verhouding tot elkaar komen te staan.
      Deze transformatie was niet eene moedwillige, maar eene noodwendige. Het was Daumier om de waarheid te doen en om nu deze waarheid, die niet die van den schijn, maar die van het wezen was te ver-beelden was hij genoodzaakt de uiterlijke verschijning, de leugen, te vernietigen en deze door overdrijving te vervangen door de groteske, innerlijke verschijning, opdat door deze verschijning – de carricatuur – de psychische atmosfeer zou ontstaan, die ons, bij het beschouwen zijner beste carricaturen, direct omgeeft en waarin wij kennis krijgen van het ware wezen zijner sujetten.
      Allen die het groteske werkelijk innerlijk beleefden, – d. i. met betrekking tot de teekenkunst zagen, – Rops, Daumier, Steinlen enz., raakten dikwijls door hun diepe visie aan den tegenovergestelden kant van het komische.
      Zoo ontstond, in de edele caricatuur, door samenwerking dezer uitersten het tragisch-komische; de tragiek van den lach.
      Het is deze tragiek, die als ’n zacht floers over de geheele Robert Maeaire-cyclus ligt uitgespreid.