De samenzwering van Catilina/1
← Inleiding | De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller | XI-XX → |
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings. |
[ 1 ]
HOOFDSTUK I.
Alle menschen, die er zich op toeleggen uit te munten boven de andere bezielde wezens, behooren met de grootste kracht er naar te streven dat zij niet onopgemerkt door het leven gaan, gelijk het vee, hetwelk de natuur voorovergebogen en gehoorzamend aan de maag heeft geschapen. Maar onze geheele kracht is in ziel èn lichaam gelegen; wij gebruiken eer de overheersching van het verstand, dan den dienst van het lichaam; het eene is ons met de goden, het andere met de redelooze dieren gemeen. Het schijnt mij daarom beter toe meer met behulp van het verstand, dan door lichaamskracht te trachten roem te verkrijgen, en aangezien het leven zelf, dat wij genieten, kort is, onze nagedachtenis zoo lang mogelijk voort te doen leven. De roem van rijkdom en uiterlijk voorkomen toch is vergankelijk en broos, geestesroem geldt voor schitterend en eeuwig.
Doch langen tijd heerschte er groote strijd onder de stervelingen, of de krijgszaken meer door lichaams-, dan wel door geesteskracht vooruitkomen. Want vóór men begint heeft men beraad, wanneer men rijpelijk nagedacht [ 2 ]heeft, handeling noodig. Zoo is elk van beide op zichzelf gebrekkig, en behoeft het eene de hulp van het andere.
HOOFDSTUK II.
Derhalve oefenden de koningen in den beginne — want koning was de eerste gezagsnaam op aarde — ieder verschillend, voor een deel hun verstand, voor een deel hun lichaam; ook toen nog ging 's menschen leven zonder eenigen hartstocht voorbij: iedereen behaagde het zijne genoeg. Maar toen later in Azië Cyrus, in Griekenland de Lacedaemoniers en Atheners begon nen steden en volkeren te onderwerpen, heerschzucht als krijgsoorzaak te hebben, den grootsten roem in het grootste gebied te stellen, toen eerst heeft men door gevaren en moeielijkheden geleerd, dat verstand in den oorlog het meest vermag. Bijaldien de geestkracht des konings en der veldheeren in vrede zoowel als in oorlog gold, zouden de menschelijke zaken zich billijker en standvastiger verhouden, en zou men niet het eene hierheen, het andere elders heen zien bewegen, veranderen, en verbasteren. Want het gezag wordt licht door die middelen in stand gehouden, door welke het in den beginne verkregen is. Maar zoodra voor ijver luiheid, voor ingetogenheid en billijkheid weelde en trots indringen, wordt het geluk tegelijk met de zeden gewijzigd. Zoo wordt het gezag altijd door den minder goede aan den betere overgedragen. [ 3 ]
Wat menschen ploegen, varen, bouwen, wekt alles, burgerdeugd. Vele stervelingen echter, overgegeven aan wellust en vadsigheid, zijn onkundig en onbeschaafd als reizigers door het leven gegaan; wien voorzeker, tegen alle wetten der natuur in, het lichaam tot lust, de ziel, tot last was; hun leven en sterven acht ik gelijk, daar men over beide zwijgt. Want inderdaad dunkt slechts hij mij het leven waardig en geestesgenot te smaken, die, met het een of ander onledig, den roem van eene uitblinkende daad of van eene den vrijen burger waardige kunst najaagt.
HOOFDSTUK III.
Doch in het groote aantal zaken wijst de natuur aan dezen den eenen, aan genen den anderen weg. Schoon is het den staat goed te doen, ook fraai spreken is geenszins te verachten; hetzij in vrede, hetzij in oorlog kan men roem behalen, en velen, die roemruchte daden verricht hebben,
benevens zij, die de daden van anderen hebben opgeteekend, worden geprezen. Mij althans, alhoewel allerminst gelijke roem aan den schrijver en den dader der menschelijke dingen te beurt valt, dunkt het echter bovenal, bezwaarlijk krijgszaken te beschrijven: vooreerst omdat feiten in daarmee overeenkomstige bewoordingen moeten voorgesteld worden; vervolgens, omdat de meesten, alwat gij als misdrijven laakt, uit kwaadwilligheid en [ 4 ]nijd vermeld wanen; zoodra gij van groote deugd en den roem van dapperen gewag maakt, neemt men goedsmoeds aan, wat men voor zich licht te doen acht; alwat daarboven gaat beschouwt men als verzonnen en valsch. Ik voor mij ben alsjongeling, als de meesten, door neiging in den beginne tot de staatszaken geleid, maar daar stond mij veel tegen. Want in plaats van schaamte, ingetogenheid en mildheid, tierden schaamteloosheid, spilzucht en gierigheid. Niettegenstaande mijn geest dit wraakte, onbewust van kwade praktijken, werd toch tusschen zulke groote ondeugden mijn zwakke leeftijd, door eerzucht verleid, gekweld, en ofschoon ik afweek van de slechte zeden der overigen, was ik niettemin eerzuchtig, en teisterde mij dus dezelfde naam en faam, die hun te beurt viel.[1]
HOOFDSTUK IV.
Toen dan eindelijk mijn ziel van de vele gevaren en ellenden uitrustte en ik besloot mijn overig leven ver van staatszaken te slijten, lag het niet in mijn plan, in lui- en logheid die goede rust te genieten, en vooral niet bezig met akkerbouw of jacht — slavenbezigheden — het leven door te brengen; daarheen integendeel teruggekeerd, waarvan mij eene slechte eerzucht afgehouden had, besloot ik de daden van het Romeinsche volk stuk voor stuk, naarmate elke meldingswaardig scheen, op te teekenen, des te meer [ 5 ]omdat mijn geest vrij was van hoop, vrees of staatspartijen. — Derhalve zal ik over Catilina's samenzwering, zoo waarachtig ik kan, kort handelen; want dit feit acht ik allereerst gedenkwaardig door de ongewone misdaden en gevaren. Over 's mans zeden moet echter eerst een weinig uitgeweid worden, voor ik mijn verhaal aanvang.
HOOFDSTUK V.
Lucius Catilina, uit een edel geslacht gesproten, was geestelijk en lichamelijk van groote kracht, maar had een slechten en verkeerden aard. Hem waren vanjongsafaan binnenlandsche oorlogen, moord, roof, burgertwist, welgevallig, en daarin sleet hij zijne jeugd. Hij had een lichaam, gehard tegen vasten, vorst, nachtwaken, meer dan iemand geloofwaardig acht; een vermetel, listig, wispelturig gemoed, veinzer of ontveinzer was hij, zooals het bij de zaak te pas kwam, hij was begeerig naar andermans goed, terwijl hij het zijne verspilde, hartstochtelijk in zijne begeerten; welbespraaktheid genoeg, weinig wijsheid. Zijn onverzadelijke geest verlangde steeds het onmatige, het ongelooflijke, het al te hooge. — Dezen man had na de alleenheerschappij van L. Sulla een groote hartstocht aangegrepen om zich van het bewind meester te maken, en hoe hij dit zou bereiken, als hij voor zich maar het gezag verkreeg, dat achtte hij luttel. Zijn woeste geest werd dag op dag meer en meer geprikkeld [ 6 ]door gebrek aan vermogen en het bewustzijn van euveldaden, welke beide hij door bovengenoemde middelen tot hoogen graad opgevoerd had. Daarenboven spoorden de bedorven zeden in den staat hem aan, die door zeer slechte en zeer uiteenloopende ondeugden, weelde en hebzucht, geteisterd werd.
Daar de tijdsomstandigheden mij aan de zeden hebben herinnerd, schijnt het voor de hand te liggen de geschiedenis nog eens op te halen, en in weinig woorden de instellingen der voorouders in oorlog en vrede, hoe zij den staat hebben gehad en hoe groot aan ons overgeleverd, hoe deze staat allengs van zeer schoon en goed tot allerslechtst en misdadigst geworden is, uiteen te zetten.
HOOFDSTUK VI.
De stad Rome, naar ik vernomen heb, stichtten en bezaten het eerst Trojanen, die onder Aeneas' leiding voortvluchtig, met onvaste woonplaatsen, rondzwierven, en met hen de Aborigines,[2] een wilde volksstam, zonder wetten en gezag, vrij en losbandig. Nadat dezen op ééne plaats samen gekomen waren, van ongelijken stam, van verschillende taal, niet op dezelfde wijze levend, is het ongelooflijk te vermelden hoe gemakkelijk zij zich hebben verbonden. Doch toen hun staatswezen, vooruitgegaan in burgers, zeden en akkers, genoeg voorspoedig en veelbelovend scheen. [ 7 ]zooals het met de meeste der stoffelijke dingen gaat, is benijding uit overvloed ontstaan. Derhalve begonnen koningen en naburige volken hen met een oorlog te bedreigen; terwijl weinige onder de bevriende volken hun te hulp kwamen; want de overigen, door vrees overmand, onthepen het gevaar. Maar de Romeinen tijgen in vrede en oorlog ingespannen aan het werk, maken toebereidselen, sporen elkander aan, gaan den vijand te gemoet, dekken vrijheid, vaderland en bloedverwanten met hunne wapenen. Later, als zij door hun dapperheid de gevaren hadden afgewend, hielpen zij bondgenooten en vrienden, en sloten vriendschap meer door het geven, dan door het ontvangen van weldaden. Zij hadden een wettelijk bestuur, maar de naam van het gezag was koninklijk. Uitverkorenen, wier lichaam door jaren zwak, wier geest door wijsheid sterk, was, zorgden voor den staat; dezen werden, hetzij om hunnen leeftijd, hetzij om de gelijkenis van zorg, vaderen genoemd. Daarna, toen het koninklijk gezag, dat in den beginne tot bolwerk der vrijheid en uitbreiding van grondgebied gestrekt had, zich in trots en overheersching had veranderd, wijzigden zij den staatsvorm en stelden een jaarlijksch bewind van twee consuls in; op zulk eene wijze, meenden zij, kon het menschelijk gemoed allerminst ontaarden door willekeur.
[ 8 ]
HOOFDSTUK VII.
In dien tijd nu begon ieder zich meer te verheffen en zijn talent meer ten toon te stellen. Want voor koningen zijn goeden meer verdacht dan slechten, en altijd is de deugd van een ander hun gevaarlijk. Het is echter ongelooflijk merkwaardig hoe de staat, na de verkregen vrijheid, in korten tijd aanwies: zulk eene groote begeerte naar roem had ieder aangegrepen. Reeds in het begin leerde de jeugd, zoodra zij in den oorlog gehard was, in het kamp door inspanning krijgsdienst, en had meer in fraaie wapens en oorlogspaarden, dan in minnarijen en braspartijen lust. Aldus was voor zulke mannen geene inspanning ongewoon, geen enkele plaats moeielijk of steil, geen gewapend vijand schrikwekkend: de manhaftigheid had alles in hare macht. De grootste wedstrijd in roem echter was onder hen zelf: elk haastte zich het eerst den vijand te treffen, den muur te beklimmen, gezien te worden, terwijl hij zoo iets deed. Dat hield men voor rijkdom, voor goeden naam, en grooten adel. Begeerig naar lof, waren ij vrijgevig met geld; zij wilden zeer grooten roem, eerlijken rijkdom. Ik zou kunnen vermelden, op welke plaatsen het Romeinsche volk met een klein aantal eene zeer groote menigte vijanden verslagen heeft; welke door de natuur versterkte steden het heeft ingenomen; indien dat ons niet te ver van ons onderwerp zou aftrekken.
[ 9 ]
HOOFDSTUK VIII.
Maar ongetwijfeld heerscht in elke zaak het geluk; dit verheldert of verduistert alle dingen, meer naar willekeur dan naar billijkheid. De krijgsdaden der Atheners zijn, zooalsik meen, vrij groot en schoon geweest, maar toch iets minder dan zij geroemd worden. Doch omdat uit dit volk schrijvers van groote talenten voortkwamen, worden de feiten der Atheners over de gansche wereld ten hoogste geroemd. Dientengevolge rezen de goede eigenschappen der groote mannen meer in de schatting der menschen, naarmate groote vernuften die door woorden konden verheffen. Maar daartoe was het Romeinsche volk nooit bij machte, wijl ieder kundig man ook ten hoogste bedrijvig was, niemand zijn geest zonder het lichaam oefende, ieder goed mensch liever handelde dan sprak, en liever wilde dat zijne goede daden door anderen geprezen werden, dan dat hij zelf die der anderen vertelde.
HOOFDSTUK IX.
Zoo werden dus te huis en in den oorlog goede zeden geacht; de eendracht was zeer groot, de hebzucht zeer gering; het recht en het goede gold bij hen niet meer door de wetten dan door den aard der zaak. Twisten, tweedracht en naijver onderhielden zij met hunne vijan[ 10 ]den, burgers wedijverden met burgers in deugd. Zij waren in het eeren der goden groothartig, te huis spaar zaam, jegens vrienden trouw. Door de twee volgende goede eigenschappen: stoutmoedigheid in den oorlog en recht vaardigheid in tijden van vrede, zorgden zij en voor zich èn voor den staat goed. Van deze zaken houd ik dit voor het sterkste bewijs, dat zij in den oorlog meer hen straften, die, tegen alle bevel, den vijand be vochten en die, teruggeroepen, te laat zich van het strijdgewoel hadden verwijderd, dan die hunne krijgsteekenen verloren ofhadden durven wijken, na vanhunne standplaats verdreven te zijn; en dat zij in vrede meer door goede daden dan door vrees den staat bestuurden, en liever geleden onrecht wilden vergeten dan straffen.
HOOFDSTUK X.
Toen echter door werklust en rechtvaardigheid de staat wies, groote koningen door den oorlog bedwongen, woeste naties en reuzenvolkeren met geweld ten onder gebracht waren, Carthago, Rome's mededingster, van de aarde verdelgd was, zee en land, alles openstond, toen begon de fortuin te woelen en alles omver te werpen. Zij die inspanningen en gevaren, moeielijke en pijnlijke omstandig heden gemakkelijk verdragen hadden, hun strekte rust en rijkdom, elders wenschelijk, tot last en ellende. [ 11 ]Zoo groeide eerst heerschzucht, vervolgens gelddorst aan; dat was als het ware de bouwstof van al het kwaad. Want
hebzucht ondermijnde trouw, braafheid en andere deugden; daarvoor leerde zij trots en wreedheid, godsvérachting en alles veilhebben. De eerzucht dwong vele stervelingen valsch te worden, iets anders besloten in het binnenste, iets anders op de tong te dragen, vriendschap en vijandschap niet naar de zaak zelve maar naar het voordeel te schatten, meer het uiterlijk dan den geest
rein te houden. Dit groeide allengs aan en werd soms nog gestraft, maar toen het zedebederf later als eene
besmetting indrong, veranderde de staat, het gezag werd, uit rechtvaardig en goed, wreed en onduldbaar.