Naar inhoud springen

De samenzwering van Catilina/2

Uit Wikisource
I-X De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller

XI-XX

XXI-XXX
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.
[ 11 ]

HOOFDSTUK XI.


In het eerst prikkelde nog meer de eerzucht dan de hebzucht het menschelijk gemoed, welke eerstgenoemde ondeugd evenwel dichter bij deugd stond. Want roem, eer, en gezag wenschen zich goeden en slechten evenzeer; genenmaken gebruik van den waren weg, maar omdat aan dezen deugden ontbreken, werken zij met listen en lagen. Hebzucht sluit dorst naar geld in, wat geen wijze ooit begeerde; deze, als het ware met gif overtogen, verwijft het lichaam en de ziel eens mans, zij is immer oneindig en onverzaadbaar, noch door overvloed, noch door gebrek wordt zij verminderd. [ 12 ]Maar nadat aan L. Sulla, die den staat gewapenderhand overmeesterd had, na een goed begin een slechte uitslag ten deel was gevallen, begon men te rooven en te plunderen, de een wenschte huizen, de ander grond, de overwinners hielden toom noch teugel, wreedheid en wraakzucht woedde tegen burgers. Hierbij kwam, dat L. Sulla het leger, waarover hij in Azië gebood, dat hij aan zich verknocht had gemaakt, tegen voorvaderlijke zeden in, al te vrij en te weelderig had gehouden. Liefelijke, genotvolle plaatsen verweekelijkten gemakkelijk in rust de woeste krijgsmanszielen. Daar wende het eerst het Romeinsche leger aan drinken en minnarij, beelden, schilderijen en gedreven vaatwerk te bewonderen, zulke zaken in het openbaar en in het geheim te rooven, heiligdommen te bezoedelen, heilig en onheilig te schenden. Die soldaten dus hebben, nadat zij overwonnen hadden, niets aan de overwonnenen overgelaten. Voorspoed toch vermoeit den geest der wijzen; laat staan, dat die lieden, wier zeden bedorven waren, zich in overwinningen konden beteugelen.




HOOFDSTUK XII.


Nadat rijkdom dus begonnen was tot eer te strekken en roem, gezag, invloed dien volgden, begon de deugd te verzwakken, armoede schande te worden, en werd onomkoopbaarheid met kwaadwilligheid verward. Zoo drong bij de jeugd uit rijkdom weelde, en hebzucht met overmoed in; [ 13 ]afpersing, vertering, geringschatting van het zijne, begeerte naar andermans goed, schaamte en kuischheid; het goddelijke en het menschelijke werd op ééne lijn gesteld, niets achtten zij van belang, in niets matigden zij zich. Het is der moeite waard, terwijl gij de tegenwoordige huizen en buitenplaatsen, stadgewijze gebouwd, ziet, de godentempels te bezoeken, die onze voorouders, die zeer godsdienstige stervelingen, gemaakt hebben. Genen immers tooiden de heiligdommen der goden met vroomheid, hunne huizen met roem, en den overwonnenen ontrukten zij niets dan vrijheid tot kwaaddoen. Doch deze nietelingen ontnamen door allerlei kwade middelen den bondgenooten alles, wat de dappersten als overwinnaars hadden achtergelaten, alsof onrecht bedrijven uitoefenen van gezag ware!




HOOFDSTUK XIII.


Want waartoe dat te vermelden, wat slechts voor degenen, die het gezien hebben, geloofwaardig klinkt, dat door vele particuliere personen bergen ten onderste boven gekeerd, zeeën gedempt en met gebouwen bedekt zijn?[1] Denzulken was, dunkt mij, eigen rijkdom tot speelgoed: immers, wat eervol te bezitten vrijstond, haastte men zich schandelijk te misbruiken. Niet minder had de lust tot ontucht en zwelgerij elk bevangen, mannen en vrouwen spreidden een vaak tegennatuurlijke ontucht ten toon, ter wille van de lekkernijen zocht men alles, te land [ 14 ]en ter zee, na; men sliep, voordat men slaap had; men wachtte honger noch dorst, koude noch vermoeidheid af, doch overbeschaving voorkwam dat alles. Al deze dingen spoorden onvermogende jongelingen tot euveldaden aan; de ziel, door en door lichtzinnig, kon geene lusten meer missen; des te losbandiger gaf men zich op allerlei wijze aan winstbejag, aan verkwisting over.




HOOFDSTUK XIV.


In een zoo grooten en zoo bedorven staat had Catilina, hetgeen licht te doen was, scharen van allerlei misdrijven en ondeugden als volgelingen om zich heen. Want al wie als ontuchtige, echtbreker of slemper zijn vaderlijk erfgoed vermorst had, en wie veel schulden had gemaakt om daarmee misdrijven en wandaden te bedekken, voorts alle vadermoorders en tempelschenners, reeds vroeger veroordeeld of voor misdaden veroordeeling vreezende, ook diehand of tong door meineed of burgerbloed onderhielden, allen in één woord, die schanddaad, berooidheid of slecht geweten voortdreef, die vormden Catilina's omgeving of waren zijn dierbaarste vrienden. Wanneer zelfs een vlekkelooze in den afgrond van Catilina's vriendschap stortte, dan werd hij door dagelijkschen omgang en verleidingen gemakkelijk gelijk aan de rest. Maar vooral joeg hij de vriendschap van jongelingen na: immers hun week en door jeugdigheid kneedbaar gemoed werd licht door zijn geschenken omgekocht.[2] [ 15 ] Naarmate toch elks lust door jeugd vlamde, verschafte hij sommigen minnaressen, anderen honden of paarden; in het kort, hij spaarde noch kosten noch schaamte, om hen slechts trouw en verkleefd aan zich te maken. Ik weet dat er sommigen geweest zijn, die meenden, dat de jeugd, welke Catilina's huis bezocht, haar zedelijkheid weinig op prijs stelde; maar dit gerucht vond meer zijn steun in de andere zaken, dan dat iemand zulks bevonden had.




HOOFDSTUK XV.


Reeds als jongeling had Catilina vele goddelooze ondeugden bedreven, met een patricisch meisje, met eene Vestaalsche priesteres; en meer andere dingen van dien aard, tegen menschelijk en goddelijk recht in. Eindelijk, verliefd op Aurelia Orestilla, van wie, behalve van hare schoonheid, nooit één mensch lof sprak, en omdat zij, uit angst voor zijn reeds volwassen stiefzoon, aarzelde met hem te trouwen, gelooft men vast dat hij door den moord op zijn stiefzoon het huis ontruimd, en een misdadig huwelijk gesloten heeft. Deze zaak schijnt mij vooral toe de reden te zijn geweest van de bespoediging der samenzwering. Want zijn vuil brein, verbitterd op goden en menschen, kon noch door nachtwaken, noch door rust kalmte vinden: zóó kwelde het geweten den rusteloozen geest. Vandaar een bloedlooze kleur, vale oogen, nu eens versnelde, dan weer vertraagde pas; in één woord, razernij lag op zijn gelaat en in zijn blik.



[ 16 ]

HOOFDSTUK XVI.


De jeugd, die hij, zooals ik boven gezegd heb, verleid had, leerde hij op velerlei wijzen kwade praktijken. Uit deze leverde hij valsche getuigen en valsche handteekenaars; hij schatte trouw, vermogen en gevaren gering, later, als hij hun naam en faam had bezwalkt, gelastte hij andere, grootere dingen. Als er voor het oogenblik minder reden tot misdaad was, belaagde hij desniettemin schuldig en onschuldig, en vermoordde hen zedelijk; immers om hand en ziel niet door rust te laten verzwakken, was hij zelfs zonder kans op winst slecht en wreed. Op die vrienden en bondgenooten vertrouwende, vatte nu Catilina, ook omdat er op alle landen reusachtige schuld lag, en omdat de meeste Sullaansche soldaten, het hunne verkwist hebbende, gedachtig aan de oude overwinningen en plunderingen, een burgeroorlog begeerden, het plan op, de staatsregeling omver te werpen. In Italië geen leger; Pompeius voerde oorlog in de uiterste gewesten; hij zelf kon groote hoop voeden het consulaat te bemachtigen; de senaat was niet zeer waakzaam; alles veilig en rustig; maar juist dit was allergunstigst voor Catilina.




HOOFDSTUK XVII.


Hij ging dus omstreeks den 1en Juni van het jaar, waarin Lucius Caesar en Cajus Figulus consul waren,[3] [ 17 ]eerst zijne vrienden één voor een opzoeken; sommigen moedigde hij aan, anderen stelde hij op de proef; hij spiegelde hun zijn schatten, de weerloosheid van den staat, groote belooningen voor de samenzwering voor. Zoodra hetgeen hij wilde genoeg voorbereid was, roept hij al die personen bijeen, wier berooidheid hun onverschrokkenheid evenaarde. Van den senatorenstand kwamen daar samen: P. Lentulus Sura, P. Autronius, L. Cassius Longinus, C. Cethegus, P. en Servius Sulla, de zoons van Servius, L. Varguntejus, Q. Annius, M. Porcius Laeca, L. Bestia, Q. Curius. Daarenboven van den ridderstand : M. Fulvius Nobilior, L. Statilius, P. Gabinius Capito, C. Cornelius. Hierbij voegden zich velen uit de bevoorrechte steden, aanzienlijk ten hunnent. Bovendien waren er vele voorname lieden eenigszins in 't geheim deelgenoot van dit plan, mannen die meer door heerschzucht dan door gebrek of eenigen nood gedreven werden. Overigens was 't grootste gedeelte van jong Rome, bovenal zij die tot regentenfamiliën behoorden. Catilina's onderneming welgezind; jongelieden die de gelegenheid hadden om in nietsdoen, weelderig of verwijfd, te leven, verkozen toch nog het onzekere boven het zekere, oorlog boven vrede. Er waren er in dien tijd ook die geloofden, dat M. Licinius Crassus aan 't plan niet vreemd was: daar de bij hem gehate Cnejus Pom pejus een groot leger aanvoerde, keurde hij — zoo stelde men het voor — elke macht goed, die als tegenwicht tegen Pompejus' macht zou optreden. Tevens vertrouwde hij dat hij, als de samenzwering gelukte, licht bij hen den eersten rol zou kunnen spelen. [ 18 ]

HOOFDSTUK XVIII.


Vroeger had ook een handjevol mannen tegen den staat samengezworen, waaronder Catilina. Dit komt, zoo getrouw mogelijk verhaald, op het volgende neer. Onder het consulaat van L. Tullus en Manius Lepidus[4] hadden P. Autronius en P. Sulla, tot consuls voor het volgend jaar aangewezen, een beschuldiging ondergaan van omkooperij, en waren dientengevolge gestraft. Korten tijd daarna werd Catilina aangeklaagd wegens afpersing, en omdat hij niet in staat was geweest zijn naam als candidaat binnen den bepaalden tijd op te geven, was hij verhinderd mede te dingen naar het consulaat. Een tijdgenoot van hem was Cn. Piso, een jongman van aan zienlijke familie, zeer overmoedig, onbemiddeld, partijzuchtig, die zoowel door zijn behoeftigheid als door zijn slecht karakter tot staatsberoering werd geprikkeld. Met dezen man tezamen overlegden Catilina en Autronius omstreeks den 5en December, om op den 1en Januari daaraanvolgende op het Capitool de consuls L. Cotta en L. Torquatus te vermoorden, zich zelf van de bijlbundels meester te maken[5], en Piso met een leger naar Spanje te zenden, ten einde de beide gedeelten van dit land te beheeren. Toen dit bekend was geworden aan de consuls, hadden zij het moordplan uitgesteld tot den 5en Februari; en zij hadden het toen reeds niet alleen op de consuls, maar ook op de [ 19 ]meeste senatoren gemunt. Als Catilina niet teveel haast had gemaakt om vóór het senaatsgebouw het afgesproken teeken aan de samengezworenen te geven, dan zou op dien dag de slechtste daad gepleegd zijn, waarvan Rome's jaarboeken getuigen. Omdat er op dat oogenblik geen genoegzaam aantal gewapende mannen tezaam was, viel het plan in duigen.




HOOFDSTUK XIX.


Later is Piso als quaestor, maar met de bevoegdheid van een praetor, naar Spanje aan dezen kant van den Ebro gezonden, een maatregel waartoe Crassus mee werkte, omdat hij Piso als een verbitterd vijand van Cn. Pompejus had leeren kennen. En toch had de senaat hem niet ongaarne dit wingewest toegewezen, immers deze wilde een zoo slecht ter naam en faam bekenden man op een afstand houden. Tegelijkertijd zagen velen uit de aanzienlijke familiën te Rome in hem een steun, en was reeds op dat tijdstip de invloed van Pompejus hun een doorn in het oog. Deze Piso nu is op reis vermoord door Spaansche ruiters, die hij in zijn leger met zich voerde. Er zijn er die beweren dat de vreemdelingen zijn onrechtvaardig, trotsch en wreed bewind niet konden verdragen. Anderen weer zeggen dat die ruiters oude en beproefde aanhangers van Pompejus zijn geweest, en met zijn wil en medeweten Piso hebben [ 20 ]aangevallen; nooit (voegen zij hieraan toe) hebben Spanjaarden zulk een daad méér verricht, integendeel zij hebben zich dikwijls onder veel erger bewind gebukt. Wij zullen de beslissing hieromtrent in het midden la ten. Dit weinige, wat de vroegere samenzwering aangaat.




HOOFDSTUK XX.


Toen nu Catilina de bovengenoemde personen op één plaats samen zag, achtte hij het van belang ze allen in gezelschap nog eens aan te spreken en op te wekken, ofschoon hij met verschillenden afzonderlijk vaak te doen had gehad; hij begaf zich dus met hen naar een afgelegen gedeelte van zijn huis, verwijderde alle andere ooggetuigen, en hield de volgende toespraak:

„Als uw moed en trouw niet bij mij vaststond, dan zou een geschikte daad, zonder voordeel, in duigen vallen; een groot doel, ja zelfs de heerschappij zelve zou nutteloos in uwe hand liggen; en evenmin zou ik, met behulp van trage, onbetrouwbare geesten, het onzekere voor het zekere nemen! Maar omdat ik u in vele gewichtige tijdsomstandigheden als moedige en getrouwe mannen heb leeren kennen, daarom heeft mijn hart het gewaagd een groote en schoone daad te ondernemen, immers ook daar ik begreep dat goed en kwaad voor u en voor mij hetzelfde begrip vertegenwoordigt. Want hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, dat eerst is hechte vriendschap. [ 21 ]Wat ik in het schild voer, dat hebt gij één voor één reeds vroeger gehoord. Dagelijks word ik meer verbitterd, als ik bedenk welk een leven ons te wachten staat, wanneer wij niet met geweld de vrijheid heroveren. Sedert immers de staat in handen is gekomen van weinige machtige personen, hebben dezen zich koningen, viervorsten cijnsbaar gemaakt; wij, de rest, flinken, goeden, aanzienlijken zoowel als onaanzienlijken, wij waren gepeupel zonder invloed, zonder macht, afhankelijk van dezelfde personen, die ons zouden duchten, als 't den staat wel ging. Alle macht, bewind, eerambten, rijkdom, berust bij hen, of waar zij willen: ons lieten zij slechts gevaren, weigeringen,[6] processen, armoede. Hoe lang zult gij dit alles nog verdragen? Is het niet beter moedig te sterven, dan een ellendig en onwaardig leven, ten spot aan anderer trots, nog schandelijk te verliezen? Integendeel, bij menschen en godentrouw! ons is de zege, immers bloeit onze leeftijd, onze ziel is sterk; bij hen daarentegen is door jaren en rijkdom alles loom geworden. Wij hebben slechts een begin noodig; voor 't overige zal de zaak zelf zorgen. Welk sterveling, met mannenmoed uitgerust, verdraagt het nog langer, dat zij schatten ophoopen, die zij dan weer verkwisten door het aanleggen van kunstmatige vischvijvers, door gebouwen als bergen zoo hoog, terwijl wij niet eens het noodige bezitten? Dat zij twéé huizen of meer voortgaan te bewonen, wij nergens een eigen huisgod hebben? Zij die schilderijen, standbeelden, gedreven werk koo[ 22 ]pen, het nieuwe afbreken om weer iets anders te bouwen, in één woord op allerlei wijze geld heen en weer werpen en sleepen, zijn de slaven van hun rijkdom, als overmaat van gouddorst. Wij hebben thuis gebrek, buitenshuis schulden, een slechten toestand, terwijl ons een nog veel slechter te wachten staat. Wat bleef ons over dan een deerniswaardige geest? Op dus, mannen! Zie, vóór u ligt hetgeen gij zoo dikwijls gewenscht hebt, de vrijheid: daarenboven rijkdom, eer, roem is voor het grijpen. Dat alles loofde het lot als prijzen uit voor de overwinnaars. De tijdsomstandigheden, het gevaar, uw berooidheid, een prachtige oorlogsbuit dat alles spoort u nog méér aan dan mijn woorden. Gebruikt mij hetzij als veldheer, hetzij als soldaat. Aan u blijft mijn lichaam en ziel verknocht. Als consul, naar ik hoop, zal ik al dit schoons met u verdeelen, wanneer ik mij ten minste niet in u vergis, en gij niet meer tot slavernij geneigd zijt dan tot heerschen! "



  1. Misschien slaat deze uitdrukking op kunstmatige vischvijvers, waarover het bericht van Valerius Maximus, IX, 1, 1 na te lezen is.
  2. (Volgens de emendatie van P. H. Damsté, in de Mnemosyne XXI 2, 1893, blz. 216).
  3. 64 ν. C.
  4. 66 v. C.
  5. Zinnebeeld van de macht der hoogste overheidspersonen.
  6. In het bijzonder bij het dingen naar ambten.