Naar inhoud springen

De samenzwering van Catilina/3

Uit Wikisource
XI-XX De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller

XXI-XXX

XXXI-XL
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.
[ 22 ]

HOOFDSTUK XXI.


Toen die mannen, die ellende genoeg, maar verder niets te hopen en alles te vreezen hadden, zijn taal hoorden, zagen zij wel voordeel in het onruststoken, maar toch eischten de meesten nog dat Catilina hun zou duidelijk maken, wat de burgeroorlog zou uitwerken, wat de belooning zou zijn, die men gewapen[ 23 ]derhand kon veroveren, welke hulpmiddelen hun ten dienste stonden. Daarop belooft Catilina hun schuld delging, vogelvrijverklaring van rijke personen, eereposten, priesterambten, plundering, in 't kort alles wat de krijg en des overwinnaars willekeur meebrengt. „ In Spanje aan dezen kant van den Ebro (sprak hij) is Piso, in Mauretanië[1] staat P. Sittius Nucerinus met een leger, beiden deelgenooten van mijn plan. De candidaat voor het consulaat is Antonius, die ik hoop dat mijn ambtgenoot zal worden; immers hij is met mij bevriend en ook in zeer zorgvolle omstandigheden. Zoodra ik consul ben, zal ik tegelijk met hem de zaak aanvatten." Daarna begon hij op alle welgezinden te schimpen, en gaf aan elk zijner vrienden, hen bij name noemende, een prijsje. Den een herinnerde hij aan zijn armoede, een ander sterkte hij in zijn eerzucht, velen bracht hij hun gevaar of eerloosheid onder het oog, verscheidenen riep hij de overwinning van Sulla te binnen, die zich toentertijde daardoor hadden verrijkt. En toen hij zag dat ieder genoeg opgewekt was sloot hij de vergadering met het verzoek, dat zij allen hem bij zijne candidatuur krachtig zouden ondersteunen.




HOOFDSTUK XXII.


In dien tijd is door sommigen beweerd dat Catilina, nadat hij gesproken had, toen hij de deelgenooten van zijn misdadig plan een eed liet zweeren, menschenbloed [ 24 ]vermengd met wijn op schalen rondgedragen heeft. Daarvan zouden, na een verwensching, allen geproefd hebben, zooals bij heilige plechtigheden pleegt te geschieden, en toen pas zou hij zijn plan geopenbaard hebben; dit alles was door hem gedaan — zeide men — om hen nog meer getrouw aan elkander te maken, door het gemeenschappelijk bewustzijn van eene zoo plechtige handeling. Anderen vertelden dat zoowel dit als nog veel meer daarenboven verzinsels waren, uitgestrooid door hen, die den later ontstanen haat tegen Cicero meenden te kunnen doen bedaren, wanneer zij de gestrafte Catilinariërs als bijzonder groote booswichten voorstelden. Hoezeer niet van gewicht ontbloot, is mij de meerdere of mindere juistheid van dat verhaal nooit duidelijk gebleken.




HOOFDSTUK XXIII.


Tot de saamgezworenen behoorde ook een zekere Q. Curius, van goede familie, maar een man met allerlei schanddaden beladen, dien de censoren om zijne onzedelijkheden uit den senaat hadden verwijderd. Bij dezen man was de ijdelheid niet minder dan de onbeschaamdheid ontwikkeld; te verzwijgen wat hij gehoord had, zijne eigene misdrijven geheim te houden, in één woord iets onwaardigs te zeggen of te doen was hem geheel onverschillig. Hij had reeds lang een ontuchtige verhouding met Fulvia, een aanzienlijke dame, maar omdat hij uit [ 25 ]gebrek haar minder genoegens kon verschaffen, stond hij op dit oogenblik minder in haar gunst. Toen begon hij haar plotseling zeeën en gouden bergen te beloven,[2] en dan weer dreigde hij haar met een zwaard als zij hem niet ter wille was: in 't kort, hij stelde zich wilder aan dan zijn gewoonte meebracht. Toen nu Fulvia de oorzaak van Curius' ongewoon gedrag had vernomen, heeft zij zulk een staatsgevaarlijk plan niet voor zich gehouden, maar zonder den naam van haren zegsman te noemen al wat zij van Catilina's samenzwering, hoe dan ook, ver nomen had, aan verschillende personen verteld.

Dit vooral spoorde het publiek te Rome aan om aan M. Tullius Cicero het consulaat op te dragen; vroeger toch was het grootste gedeelte der gegoede klasse zeer naijverig tegen hem gestemd, ja men hield het er voor alsof er een smet aan het consulaat zou kleven, wanneer een parvenu, hoe uitnemend ook, die waardigheid zou verkrijgen.[3] Doch zoodra er werkelijk gevaar was, traden nijd en trots op den achtergrond.




HOOFDSTUK XXIV.


In de volksvergadering werden dus tot consuls gekozen M. Tullius Cicero en C. Antonius. Dit was het eerste feit, dat de samenzweerders verontrustte. Alleen Catilina's [ 26 ]geestdrift bleef er niet minder om: dagelijks agiteerde hij meer, op geschikte plaatsen in Italië liet hij wapens gereed houden, zelf of door tusschenkomst van vrienden nam hij geld op en liet dit naar Faesulae[4] bij een zekeren Manlius brengen, die later het eerst openlijk aan den oorlog deelnam. In dien tijd, zegt men, heeft hij de meeste personen van allerlei slag aangeworven, zelfs eenige vrouwen, die eerst voor ontucht zich groote uitgaven hadden getroost, maar later, toen haar leeftijd wel een beletsel werd voor die broodwinning maar niet voor die weelde, zich diep in schulden hadden gestoken. Catilina geloofde dat hij door middel van dezen de slaven te Rome in oproer kon brengen, waarna hij hare echt genooten tot zijn bondgenooten maken of ze uit den weg ruimen wilde, om ten slotte de stad in brand te steken.




HOOFDSTUK XXV.


Één dezer vrouwen was Sempronia, die dikwijls daden had verricht van mannelijke stoutmoedigheid. Deze dame was van geslacht en van uiterlijk, daarenboven ook wat haar echtgenoot[5] en kinderen betrof, voldoende door het geluk begunstigd; zij kende de Grieksche en de Latijnsche letteren, zij zong bij de cither en danste sierlijker dan eigenlijk wel een eerzame vrouw past, in één woord zij had nog vele andere eigenschappen, die [ 27 ]hulpmiddelen zijn van de weelde. Maar alles was haar steeds dierbaarder, dan eerbaarheid en kuischheid, het was moeielijk uit te maken wat zij minder spaarde, haar geld of haren naam; ook was zij zoo op mannen verzot, dat zij hen meer opzocht dan omgekeerd. Vroeger reeds had zij vaak vertrouwen geschonden, haar woord gebroken, was getuige van een moord geweest, was (in het kort) door weelde en het daarop volgende gebrek geheel aan lager wal geraakt. Haar talent overigens was verre van middelmatig zij kon verzen maken, was geestig, hare conversatie was nu eens bescheiden en zacht, en dan weer uitgelaten: zij was, om het nog eens samen te vatten, een vrouw van veel bevalligheid en van geestigheid niet ontbloot.




HOOFDSTUK XXVI.


Van al dergelijke hulpmiddelen voorzien, dong Catilina niettemin voor het volgende jaar naar het consulaat, hopende dat, wanneer hij gekozen zou zijn, hij gemakkelijk Antonius naar zijn wil zou kunnen zetten. Ook overigens zat hij niet stil, maar loerde op allerlei wijs op Cicero, die op zijn beurt geen list of slimheid spaarde om op zijn hoede tegenover hem te zijn. Reeds van het begin van zijn consulaat toch had hij, door groote beloften, van Fulvia weten te verkrijgen dat de bovenvermelde Q. Curius hem de plannen van Catilina zou verraden; daarenboven had hij, door een gunstige afspraak [ 28 ]ten opzichte van het beheer der wingewesten, zijn ambtgenoot Antonius voor de partij der orde gewonnen; en eindelijk had hij steeds een geheime bedekking van vrienden en clienten om zich. Toen de dag der volksstemming gekomen was en zoowel de candidatuur van Catilina als de moordaanslag, dien hij op het Marsveld tegen den consul beraamd had, mislukt was, besloot hij den oorlog te beginnen en het uiterste te wagen, omdat zijne geheime pogingen zoo bitter slecht waren afgeloopen.




HOOFDSTUK XXVII.


Hij zendt dus C. Manlius naar Faesulae en naar het N. gedeelte van Etrurië, een zekeren Septimius uit Camerinum, naar het Piceensche land. C. Julius naar Apulië, naar andere streken weer anderen, als hij maar meende dat iemand hem ergens van dienst kon zijn. Middelerwijl smeedde hij ook te Rome allerlei plannen, hij bleef het op den consul munten, maakte plannen van brandstichting, bezette geschikte plaatsen met gewapende lieden, liep zelf gewapend[6] en raadde dit anderen aan, spoorde iedereen aan waakzaam en gereed te zijn; dag en nacht was hij in de weer, gunde zich geen rust, en werd door geen slapeloosheid of inspanning uitgeput.

Toen hij ten slotte niettegenstaande al die toebereidselen geen vooruitgang zag, riep hij weer in het holst van den nacht de hoofden der samenzwering bijeen, door [ 29 ]tusschenkomst van M. Porcius Laeca. Toen klaagde hij luide over hun stilzitten, en vertelde hun dat hij Manlius had vooruitgezonden naar de bende, die gereed stond de wapenen op te vatten, en anderen weer elders heen, om op geschikte plaatsen den burgerkrijg te beginnen. Hij gaf zijn begeerte te kennen om naar het leger te vertrekken, als maar eerst Cicero, die zijn plannen zeer in den weg stond, om het leven was gebracht.




HOOFDSTUK XXVIII.


Terwijl de overigen verschrikt aarzelden, beloofde een Romeinsch ridder, C. Cornelius, zijn hulp, en met hem besloot de senator L. Varguntejus in een later uur van dienzelfden nacht, met gewapende lieden, onder den schijn van hun opwachting te maken, naar Cicero's huis te gaan, en hem daar onvoorbereid en onverwacht overhoop te steken. Zoodra Curius begreep welk een gevaar den consul boven 't hoofd hing, berichtte hij onmiddellijk door middel van Fulvia aan Cicero het plan van den moordaanslag; de beide genoemde mannen werden niet aan Cicero's deur toegelaten, en zoo viel dat vreeselijke plan in duigen.

Ondertusschen was Manlius bezig in Etrurië het volk op te ruien, dat door armoede en spijt over geleden onrecht zeer omwentelingsgezind was, omdat het onder Sulla's bestuur al zijn land en eigendommen had ver [ 30 ]loren; daarbij voegden zich allerlei bandieten, talrijk in die streken, en ook sommige kolonisten van Sulla, die het vele dat zij gestolen hadden weer in weelde en wellust hadden verbrast.




HOOFDSTUK XXIX.


Cicero, die dit alles hoorde, beschouwde het als een dubbel gevaar: immers door gewone maatregelen kon hij Rome niet langer tegen hinderlagen vrijwaren, en evemin was hij voldoende ingelicht omtrent de getalsterkte en de plannen van Manlius' leger. Hij maakt dus van de zaak, die reeds vroeger op aller lippen zweefde, een senaatsvoorstel. En de senaat nam het besluit, dat gewoonlijk in benarde omstandigheden wordt genomen: „De consuls moesten zorgen dat den staat geen schade berokkend werd."[7] Volgens Romeinsch gebruik wordt met zulk een besluit door den senaat aan de magistraten de meest uitgebreide volmacht toegekend, om een leger aan te werven, een oorlog te beginnen, tegenover bondgenooten zoowel als burgers alle mogelijke maatregelen te nemen die hun noodig dunken, in 't kort, het hoogste militair en juridiek gezag zoowel in oorlogstijd als in vrede. Onder andere omstandigheden heeft een consul nooit dergelijke macht zonder een voorafgaand volksbesluit.



[ 31 ]

HOOFDSTUK XXX.


Weinige dagen later las de senator L. Saenius in den senaat een brief voor, naar hij zeide uit Faesulae ontvangen, waarin geschreven stond dat C. Manlius den 27en October met een groote bende de wapenen had opgevat. Tegelijkertijd (zooals bij dergelijke zaken pleegt te geschieden) vertelden sommigen allerlei wonderen en wonderteekens, anderen weer spraken van vergaderingen, van 't dragen van wapenen, van het voorbereiden van een slavenopstand te Capua en in Apulië. Daarom wordt bij senaatsbesluit Q. Marcius Rex naar Faesulae, Q. Metellus Creticus naar Apulië en omstreken gezonden; deze beiden hadden een zege behaald en bevonden zich buiten het grondgebied der stad, maar waren nog verhinderd hun triumftocht binnen Rome te houden door de kwaad sprekerij van eenige personen, die bij alles, goed of kwaad, van omkooperij leefden. De praetor Q. Pompejus Rufus werd naar Capua, Q. Metellus Celer naar het Piceensche land gezonden, met de volmacht om een leger te verzamelen, zoodra de tijdsomstandigheden gevaarlijk bleken. Daarenboven werd, als iemand een aangifte zou doen met betrekking tot de samenzweering, die tegen den staat was gericht, als belooning vastgesteld: voor een slaaf de vrijheid en honderdduizend sestertiën[8], voor een vrije straffeloosheid als lid der samenzwering en tweehonderdduizend sestertiën; ook werd besloten dat troepen van [ 32 ]zwaardvechters over Capua en de andere municipia[9] zouden worden verdeeld naar gelang van ieders krachten, dat er te Rome overal des nachts zou worden gewaakt, en dat de zorg hiervoor aan de mindere beambten zou worden opgedragen.



  1. Romeinsche provincie in Afrika.
  2. De Italianen zeggen nog: promettere mari e monti (Damsté).
  3. Het Latijnsche homo novus kan men het best weergeven door „parvenu", de eerste in een familie die een curulisch ambt bekleedt.
  4. Faesulae, nu Fiesole, 2 mijlen ten N, van Florence (Florentia, ital. Firenze).
  5. Nl. D. Junius Brutus, vader van den moordenaar van Caesar.
  6. Cum telo esse, hetgeen reeds volgens de wet der Twaalf Tafelen verboden was.
  7. „Darent operam consules, ne quid res publica detrimenti caperet."
  8. Een sestertius ongeveer 9 centen.
  9. Bevoorrechte steden, steden met Romeinsch burgerrecht maar eigen bestuur.