De samenzwering van Catilina/4
← XXI-XXX | De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller | XLI-L → |
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings. |
HOOFDSTUK XXXI.
Door dit alles kwam er onrust in de stad, en kreeg zij een geheel ander aanzien: de groote en somtijds uitgelaten vroolijkheid, gevolg van een langdurig tijdperk van rust, werd plotseling vervangen door droefheid. Ieder haastte zich, beefde, vertrouwde geen mensch en geen plaats, er was geen oorlog en toch evenmin vrede, elk meette het gevaar af naar zijn eigen vrees. De vrouwen in 't bijzonder, die sedert de tijden van welvaart[1] een ongewone schrik voor oorlog bevangen had, weeklaagden, hieven smeekend de handen ten hemel, bejammerden haar kleine kinderen, vroegen iedereen uit, waren voor alles bevreesd, staakten hare weelderige genietingen en gedroegen zich, alsof zij aan zich zelf en 't vaderland wanhoopten. Catilina echter, wreed als hij was, bleef dezelfde plannen beramen, ofschoon men toerustingen maakte om zich tegen hem te verzetten, en hij zelf door L. Paullus vervolgd
[ 33 ]werd met een aanklacht, gegrond op de Plotische wet[2]. Ten slotte, hetzij om te ontveinzen hetzij om zich te verdedigen, zoodra hij in een woordenwisseling zou worden aangevallen, kwam hij in den senaat. Toen heeft de consul M. Tullius Cicero, misschien uit angst voor zijn tegenwoordigheid, misschien door drift vervoerd, een flinke en nuttige rede gehouden, welke later door hem schriftelijk uitgegeven is. Nadat hij was gaan zitten, begon Catilina, gereed om alles te ontkennen, met neergeslagen blikken en smeekende stem, de leden van den senaat te verzoeken, niet zonder nader bewijs iets betreffende hem te gelooven. Hij was (zeide hij) uit zulk een familie gesproten, hij had van der jeugd af aan zulk een levenswandel gehad, dat hij alles goeds kon hopen; men moest toch niet denken dat hij, een patriciër, die zelf evenals zijn voorvaderen den staat vele diensten had bewezen, er belang bij had dien staat in 't verderf te storten, een staat verdedigd door M. Tullius, een vreemd burger die te Rome woonde[3]. Toen hij hieraan andere scheldwoorden toevoegde, voeren alle senatoren tegen hem uit, en men noemde hem een vijand en een landverrader. Daarop riep hij driftig uit: „Aangezien ik thans, door
vijanden omsingeld, tot het uiterste word gedreven, zal ik mijn val door den brand der stad uitwisschen!"[4] [ 34 ]
HOOFDSTUK XXXII.
Met die woorden snelde hij uit het senaatsgebouw naar huis.[5] Daar overlegde hij dat de lagen, aan den consul gelegd, geen succes hadden, terwijl de stad door de wachtposten tegen brandstichting beveiligd was; hij vond het dus het beste het leger te versterken, en vóórdat er legioenen werden aangeworven, reeds bij voorbaat oorlogstoebereidselen te maken, en zoo vertrok hij midden in den nacht in gezelschap van weinigen naar het kamp van Manlius. Aan Cethegus, Lentulus, en anderen van wier moed en bereidwilligheid hij overtuigd was, draagt hij op, op allerlei wijze de partij te versterken, den consul spoedig weer hinderlagen te leggen, zich tot moord, brandstichting en ander oorlogswerk gereed te houden. Hij zelf zou binnen kort met een groot leger tot voor Rome naderen.
Terwijl dit te Rome gebeurt, stuurt C. Manlius uit de mannen, die hij bij zich had, afgevaardigden naar Q. Marcius Rex, met ongeveer de navolgende opdracht:
HOOFDSTUK XXXIII.
„Wij bezweren u bij goden en menschen, veldheer, dat wij de wapenen hebben opgevat, niet tegen het vaderland, niet om anderen overlast aan te doen, maar om ons eigen lichaam tegen onrecht te verdedigen. Wij on[ 35 ]gelukkigen, behoeftigen, zijn door de hevige wreedheid onzer schuldeischers voor 't grootste gedeelte van ons vaderland beroofd, allen van onzen goeden naam en onze bezittingen. Niemand van ons heeft op voorvaderlijke wijze kunnen gebruik maken van de wettelijke bescher ming, toen wij ons erfgoed hadden verloren, was zelf ons lichaam niet vrij meer: zoo groot was de wreedheid van de woekeraars en van den rechter.[6] Dikwijls zijn uwe
voorouders, uit medelijden met het mindere volk te Rome, door allerlei besluiten aan de ellende tegemoet gekomen; nog onlangs is wegens de vele schulden, met toestemming
van de geheele partij der aanzienlijken, de rente in plaats van met zilver, met koper betaald. Dikwijls is het volk zelf, hetzij uit heerschzucht, hetzij om den trots der overheidspersonen te fnuiken, gewapend uit de stad getrokken en heeft de patriciërs in den steek gelaten. Wij echter zoeken geen heerschappij, geen rijkdommen, de oorzaken van allen oorlog en strijd onder de stervelingen, maar vrijheid, die geen enkel flink man opgeeft, tenzij met zijn leven. U en den senaat bezweren wij, zorgt toch voor uwe ongelukkige medeburgers, herstelt den steun der wetten, welke een onbillijk rechter ons ontnam, en brengt ons niet in de noodzakelijkheid om te beproeven, hoe wij het best ons eigen bloed kunnen wreken en daarna strijdende kunnen sneven."
[ 36 ]
HOOFDSTUK XXXIV.
Hierop antwoordde Q. Marcius: „Als zij iets aan den senaat wilden vragen, moesten zij de wapenen neerleggen, en als smeekelingen te Rome komen. De senaat en het Romeinsche volk (zeide hij) was steeds zoo medelijdend en menschlievend geweest, dat niemand ooit bij hen tevergeefs om hulp en steun had aangeklopt."
Catilina stuurde ondertusschen op reis aan de meeste oudconsuls, en aan vele aanzienlijken, een brief met klachten: dat hij, door valsche beschuldigingen aangerand, aan de partij zijner vijanden geen tegenstand had kunnen bieden, en dus voor de fortuin week en naar Massilia[7] in ballingschap ging, niet omdat hij zich van zulk een euveldaad bewust was, maar opdat de staat rust zou krijgen, en opdat er geen oproer zou ontstaan door zijn streven. Een geheel andere soort brief las Q Catulus in den senaat voor, waarvan hij beweerde dat Catilina de schrijver was. Ziehier ongeveer den inhoud:
HOOFDSTUK XXXV.
„Aan Q. Catulus. Uwe uitstekende betrouwbaarheid, die mij in mijne groote gevaren dierbaar was, heb ik metterdaad ondervonden, en deze geeft mij den moed mij zelf aan te bevelen. Vandaar dat ik bij mijn nieuw plan [ 37 ]het niet noodig vond mij zelf te verdedigen, ik heb in tegendeel besloten, bij het volle bewustzijn van mijn onschuld, vóór alles voldoening te eischen, die bij den waarachtigen god! alleszins billijk is.[8] Door onrecht en smaad vervolgd, beroofd van de vruchten mijner inspan ning en werkzaamheid, kreeg ik de plaats niet die mij toekwam, en heb toen, zooals mijn gewoonte is, in het openbaar de partij der onderdrukten gekozen.. Dit was niet met het oog daarop, om de op mijn naam gemaakte schulden met mijn bezittingen af te lossen, daar de vrijgevigheid van Orestilla en haar dochter haar fortuin ook voor andere schulden beschikbaar stelde, maar omdat ik onwaardige personen met eer overladen zag, mij zelf daarentegen door valsche vermoedens uit alles verstooten. Van dit standpunt uitgaande heb ik een vrij goede kans gekregen om althans voor het vervolg mijn eer ongeschonden te bewaren. Ik wilde u nog meer schrijven,
maar ontving bericht dat men een aanval tegen mijn persoon beraamde. Nu beveel ik Orestilla aan uwe beproefde trouw aan, ik smeek u bij uwe kinderen, weer alle onrecht van haar af! Vaarwel!"
HOOFDSTUK XXXVI.
Catilina zelf bracht eenige dagen bij C. Flaminius in de omstreken van Arretium door, deelde wapenen uit aan het reeds vroeger opgeruide landvolk, en be[ 38 ]gaf zich daarop met de bijlbundels en de andere kenteekenen van het gezag naar Manlius' legerkamp. Zoodra dit te Rome bekend werd, verklaarde de senaat Catilina en Manlius tot staatsvijanden, en bepaalde tevens een termijn, vóór welken de overige saamgezworenen nog zonder straf de wapenen konden neerleggen, behalve zij die tot de doodstraf waren veroordeeld. Bovendien werd besloten dat de consuls een lichting zouden houden. Antonius met een leger zoo spoedig mogelijk Catilina zou vervolgen, en Cicero de stad zou verdedigen.
In dien tijd scheen mij het gezag van het Romeinsche volk uiterst deerniswaardig toe. Terwijl immers van zonsopgang tot zonsondergang alle volken door geweld van wapenen gedwongen daaraan gehoorzaamden, en in de stad zelve rust en rijkdom in overvloed was, twee dingen die bij de stervelingen vóór alles gelden, zijn er toch burgers geweest, die met hardnekkigen geest zich, zelf en den staat ten verderve voerden. Na de twee bovengenoemde senaatsbesluiten, en terwijl er zulk een hoop ontevredenen bijeen was, heeft toch niemand, door de belooningen verlokt, de samenzwering verraden, en evenmin heeft er één het kamp van Catilina in den steek gelaten: zulk een ziekelijke verblinding, als het ware een pest, had de gemoederen van allen aangegrepen.
[ 39 ]
HOOFDSTUK XXXVII.
En niet alleen zij, die van de samenzwering wisten, waren de verdwaalden, maar in 't algemeen keurde heel de mindere volksklasse, uit zucht naar omwenteling. Catilina's plannen goed. Het schijnt wel dat dit niet anders kon. Want zij die in eene maatschappij niets bezitten, benijden altijd de gegoeden, en verheffen de armen, haten het oude, wenschen het nieuwe, haken naar een ommekeer uit ontevredenheid over hun eigen toestand. Zonder de minste zorg voeden zij zich van rumoer en oproer, want de armoede houdt zich gemakkelijk buiten verlies. En het mindere volk te Rome was om velerlei redenen tot het uiterste gebracht. Vooreerst waren allen, die ergens door misdaad of overmoed befaamd waren geworden, anderen die hun erfgoed door eigen schuld hadden verloren, in 't kort allen, die om welk misdrijf dan ook hun oorspronkelijke woning hadden verlaten, naar Rome als in één grooten vuilnisbak tezamengestroomd. Verder dachten er velen aan Sulla's overwinningen; zij zagen gemeene soldaten tot senatoren bevorderd, anderen zóó verrijkt dat zij als koningen in weelde leefden, en zoodra nu maar eerst de wapenen waren opgevat, spiegelde men zich een dergelijk loon na den zege voor oogen. Eindelijk waren vele jonge mannen, die eerst bij handenarbeid op het land gebrek hadden geleden, aangelokt door openbare en particuliere uitdeelingen, naar Rome gekomen, en dezen trokken het rustige stadsleven boven het vroegere ondankbare werk [ 40 ]vóór; zij en alle anderen leefden als het ware van den slechten toestand. Ook zij, wier ouders tijdens Sulla's
zegepraal vogelvrij waren verklaard, wier goederen ontroofd, wier rechten verkort waren, verwachtten met ongeveer dezelfde aandoeningen den uitslag van een burgeroorlog. Wie niet tot de senaatspartij behoorde, wilde nog liever een omwenteling dan eigen achteruitgang. Na vele jaren was dit kwaad alweer in den staat binnengedrongen.
HOOFDSTUK XXXVIII.
Nadat onder het consulaat van Cn. Pompejus en M. Crassus de macht der volkstribunen hersteld was[9], begonnen jonge mannen, wier leeftijd en gemoed nog onstuimig was, als zij de hoogste macht verkregen hadden, het volk op te ruien door den senaat te beschuldigen, en daarna door schenkingen en beloften de menschen nog meer op te hitsen; zóó werden zij zelf beroemd en machtig. Tegen hen streed met alle kracht het grootste gedeelte van den geboorteadel, in schijn voor de macht van den senaat, in werkelijkheid echter voor zijn eigen invloed. Want om in korte woorden de waarheid te zeggen, al degenen die toen ter tijde een rol speelden, streden onder fraaie voorwendsels — b. v. om de volksrechten [ 41 ]te verdedigen, om de macht van den senaat te vergrooten, dus allen onder schijn van het algemeen belang — elk voor zijn eigen macht. Niemand kende bescheidenheid
of maat in zijn streven, ieder die gezegepraald had maakte op ergerlijke wijze daarvan misbruik.
HOOFDSTUK XXXIX.
Maar nadat Cn. Pompejus uitgezonden was om den oorlog ter zee en dien tegen Mithridates te voeren, was de volksmacht afgenomen, en nam de invloed van de kliek toe. Deze bezette alles, magistraatsposten en wingewesten; zij zelf bleef ongedeerd en welvarend, en leefde er zonder bezorgdheid op los, en om het volk tijdens het bedienen van een of ander ambt kalm te houden, werden de anderen door processen afgeschrikt. Zoodra in deze moeielijke tijdsomstandigheden de kans op een omwenteling ontstond, werden deze lieden waakzaam, gedachtig aan den alouden strijd. Als bij het eerste gevecht Catilina overwonnen had, of zelfs wanneer de uitslag twijfelachtig ware geweest, dan zou voorzeker de staat in het uiterste gevaar gezweefd hebben. Zij, die de overwinning behaald hadden, zouden daarvan niet lang hebben mogen genieten, immers zoodra zij vermoeid en uitgeput waren geworden, had iemand, die machtiger was dan zij, hun het gezag en de vrijheid ontrukt[10]. [ 42 ]Niettegenstaande al deze overwegingen zijn er toch, buiten de samenzwering om, verscheidene personen reeds in het begin naar Catilina overgeloopen. Een van hen was een senatorszoon, A. Fulvius. Zijn vader echter liet hem onderweg terughalen en ter dood brengen[11].
HOOFDSTUK XL.
Terzelfder tijd was Lentulus te Rome bezig om, volgens Catilina's voorschrift, allen die hij wegens hun karakter of wegens hun geldelijken toestand tot een omwenteling geneigd waande, zelf of door middel van anderen op te ruien, en niet alleen burgers, maar menschen van allerlei slag, als zij maar in een burgeroorlog van dienst konden zijn. Zoo gaf hij aan een zekeren P. Umbrenus de opdracht, de gezanten der Allobrogen[12] op te zoeken en hen zoo mogelijk tot deelneming aan den krijg over te halen, daar hij meende dat deze lieden, die, zoowel hun staat als elk afzonderlijk, diep in schulden staken, en omdat de Gallische stam van nature krijgszuchtig was, gemakkelijk tot zulk een onderneming konden worden opgezet. Umbrenus had in Gallië zaken gedreven, en was daardoor bekend met de meeste hoofden [ 43 ]in die staten. Zoodra hij dus de bedoelde afgezanten op de markt ontmoette, ondervroeg hij hen kort naar den toestand van hun staat, en begon schijnbaar medelijdend naar hun lot te vragen en hun het antwoord te ontlokken, welk einde zij wel bij zoo grooten tegenspoed verwachtten. Toen hij hen hoorde klagen over de hebzucht der overheden, den senaat beschuldigen, omdat zij daarbij geen steun vonden, en zag dat zij naar den dood als geneesmiddel voor hun ellende verlangden, zeide hij: „Als gij slechts mannen wilt zijn, zal ik u een middel wijzen om aan al dat ongeluk te ontkomen." — Toen hij zoo sprak, kregen de Allobrogen groote hoop en smeekten Umbrenus, medelijden met hen te hebben, niets zou zóó lastig of moeielijk zijn (zeiden zij), dat zij niet met vreugde zouden doen, als 't hun staat maar van de schuldenlast bevrijdde. Hij bracht hen naar het huis van D. Brutus, dicht bij de markt gelegen, waar men, door Sempronia, niet onbekend met het plan was; Brutus zelf was van Rome afwezig. Ook haalde hij Gabinius er bij, om meer klem aan zijn woorden bij te zetten. In diens tegenwoordigheid vertelt hij van de samenzwering, noemt de deelnemers en daarbij een groot aantal onschuldigen van allerlei stand, om den gezanten meer moed te geven. Als zij hun ondersteuning hadden toegezegd, liet hij ze gaan.
- ↑ de woorden : „sedert de tijden van welvaart " (rei publicae magnitudine) worden door Damsté, blz. 217, voor een invoegsel verklaard.
- ↑ Plotische of Plautische wet (78 v. C.), die straf bedreigde tegen hen, welke door gewapende benden de openbare orde verstoorden.
- ↑ Hatelijkheid tegen den parvenu Cicero, die te Arpinum geboren was.
- ↑ De Latijnsche tekst is hier niet geheel duidelijk. Incendium meum ruina restinguam" beteekent letterlijk: Ik zal mijn brand door val (omverstorting) blusschen.
- ↑ De zitting had plaats in den tempel van Jupiter Stator, De gewone vergaderplaats was de Curia Hostilia.
- ↑ De wet bepaalde reeds van ouds de hoogte van den rentevoet. Ook konden sedert 326 v. C, de schuldenaars niet meer met hun lijf en goed samen aansprakelijk worden gesteld. Zie de aanteek, in Damsté's uitgave, blz. 22.
- ↑ Massilia of Massalia, het hedendaagsche Marseille, eene oude Grieksche volksplanting.
- ↑ De Lat. uitdrukking is me dius fidius, d. i. ita me dius Fidius juvet (vgl. ons: zoo waarlijk helpe mij, enz.)
- ↑ In het jaar 70 v. C. geschiedde dit door eene door Pompejus voorgedragen wet, die o. a. aan de volkstribunen het recht teruggaf, wetsvoorstellen in te dienen.
- ↑ Toespeling op eene dictatuur, zooals feitelijk later met Caesar gebeurde. Sallustius is hier profeet.
- ↑ Het recht van den vader, de patria potestas te Rome, veroorloofde dit.
- ↑ Een volk, woonachtig in het N. gedeelte van Gallia Narbonensis (dat gedeelte hetwelk Romeinsche provincie was), in 121 onderworpen. In de provinciën was de rentevoet onbeperkt, dit verklaart den wanhopigen toestand der Allobrogen.