De samenzwering van Catilina/5
← XXXI-XL | De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller | LI-LXI → |
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings. |
[ 44 ]
HOOFDSTUK XLI.
De Allobrogen stonden lang in twijfel, wat zij moesten
besluiten. Aan den eenen kant stonden hun schulden, hun krijgslust, een groot loon bij de hoop op overwinning; aan den anderen kant echter grootere schatten, veilige plannen, een zekere belooning tegenover een onzekere kans. In deze overweging, won eindelijk het heil van den staat[1]; want zij deelden aan Q. Fabius Sanga, die meestal als patroon van hun staat optrad, de geheele zaak mee, zooals zij haar gehoord hadden. Cicero hoorde het plan van Sanga, en gelastte de gezanten zich als ijverige bevorderaars van de samenzwering uit te geven, naar de anderen te gaan, hun goede beloften te doen, en alles in 't werk te stellen om van hen zooveel mogelijk bewijsstukken te verkrijgen.
HOOFDSTUK XLII.
Terzelfdertijd ongeveer was het in de beide provinciën
Gallië, in het Piceensche land, in Bruttië en Apulië onrustig. Want degenen, die Catilina vroeger had afgestuurd, deden onberaden en als onzinnig allerlei zaken tegelijk; door nachtelijke bijeenkomsten, door het dragen van wapenen en zwaarden, door haasten en overal agiteeren [ 45 ]hadden zij meer vrees dan eigenlijk gevaar doen ontstaan. Velen van hen nam de praetor Q. Metellus Celer gevangen, nadat hij volgens een senaatsbesluit hen voor het gerecht had gebracht; ditzelfde deed in Gallië aan gene zijde der Alpen C. Murena, die als legaat aan 't hoofd dier provincie stond.
HOOFDSTUK XLIII.
Te Rome had Lentulus met andere hoofden der samen zwering, naar 't scheen, groote troepen bijeengebracht, en men was overeengekomen dat, zoodra Catilina met zijn leger te Faesulae zou zijn aangekomen, de volkstribuun L. Bestia in een volksvergadering klachten zou uiten over de handelingen van Cicero, en aldus zou trachten de schuld van den gevaarlijken burgerkrijg op dien goeden consul te werpen. Dat zou een teeken zijn voor de andere samengezworenen, om in den eerstvolgenden nacht, elk zijn taak te gaan volbrengen. De werkzaamheden waren, naar het heette, aldus verdeeld: Statilius en Gabinius zouden met een groote bende tegelijkertijd twaalf geschikte plaatsen der stad in brand steken, om bij het tumult des te gemakkelijker tot den consul en de anderen, wien het gold, te kunnen doordringen; Cethegus zou Cicero's deur bezetten en hem overvallen, een ander weer anderen; de zoons van aanzienlijke familiën, die er talrijk bij waren, zouden hunne vaders vermoorden; en als dan allen door moord en brand verslagen waren, zou men zich naar Catilina spoeden. [ 46 ]Terwijl dit klaargemaakt en besloten werd, klaagde Cethegus telkens over de traagheid der deelhebbers, die volgens hem door aarzeling en uitstel van dag tot dag de beste gelegenheden verknoeiden. Bij zulk een proefneming was (meende hij) slechts een daad, geen beraad noodig, als de overigen talmden dan zou hij, wanneer slechts enkelen hielpen, met een aanval op de curie[2] beginnen. Hij was een woest, hartstochtelijk, twistziek man; flink doorzetten gold bij hem boven alles.
HOOFDSTUK XLIV.
Op Cicero's raad houden nu de Allobrogen door bemiddeling van Gabinius een samenkomst met de anderen. Van Lentulus, Cethegus, Statilius en Cassius vorderen zij een schriftelijken eed, om dien verzegeld aan hunne medeburgers over te brengen, onder voorwendsel dat dezen anders niet licht tot zulk een gevaarvolle zaak konden worden overgehaald. Niets kwaads vermoedend geven de overigen zulk een stuk af. Cassius belooft spoedig bij hen te zullen komen, en verlaat even vóór de gezanten de stad. Lentulus stuurt met hen een zekeren T. Volturcius uit Croton mee, opdat de Allobrogen, voordat zij thuis kwamen, met Catilina een verdrag en verbond zouden kunnen sluiten. Zelf geeft hij aan Volturcius een [ 47 ]brief voor Catilina mee, van ongeveer den navolgenden inhoud:
„Wie ik ben, zult gij hooren van hem dien ik tot u zend. Denk er aan, in welk ongeluk gij u bevindt, en herinner u dat gij een man zijt; overleg wat uw toestand gebiedt; zoek hulp bij iedereen, zelfs bij de geringsten."
Daarenboven liet hij hem mondeling zeggen dat hij, die door den senaat tot staatsvijand verklaard was, om geen enkele reden de hulp van slaven behoefde af te wijzen, dat alles wat hij gelast had in de stad gereed was, en dat hij dus niet dralen moest om Rome te naderen.
HOOFDSTUK XLV.
Terwijl dit geschiedde en de nacht voor het vertrek bepaald was[3], gaf Cicero, die alles van de gezanten gehoord had, aan de praetoren L. Valerius Flaccus en C. Pomptinus den last, op de Mulvische brug als uit een hinderlaag de Allobrogen en hun ganschen stoet te overvallen. Hij legt hun de reden van hun zending bloot, en laat hen overigens vrij om naar omstandigheden te handelen. Zij beiden, mannen van krijgskunde, plaatsen daar in stilte, zooals bevolen was, een bende, en bezetten [ 48 ]de brug. Zoodra de gezanten met Volturcius daar gekomen waren en van beide kanten een tumult was ontstaan, gaven de Galliërs, die snel het plan begrepen, zich onverwijld aan de praetoren over. Volturcius spoorde wel de anderen aan en verdedigde zich met zijn zwaard tegen de overmacht, maar toen hij door de gezanten in den steek werd gelaten, smeekte hij Pomptinus (die hem kende) zijn redding af, en gaf zich ten slotte, bevreesd en voor zijn lijfsbehoud beducht, aan de praetoren, als waren het vijanden, over.
HOOFDSTUK XLVI.
Zoodra dit gebeurd was, werd het ijlings door boden den consul bericht. Groote zorg en blijdschap maakte zich tegelijkertijd van dezen meester: vreugde, daar hij begreep dat door het ontdekken der samenzwering de staat aan 't gevaar ontsnapt was, zorg, omdat hij aarzelde wat hem te doen stond, nu zoo aanzienlijke burgers op zulk een misdrijf betrapt waren. Hij zag in dat hun straf hem later tot last, maar hun straffeloosheid den staat ten ondergang zou strekken. Zoodra hij het met zich zelf eens was, liet hij Lentulus. Cethegus. Statilius. Gabinius, en ook een zekeren Caeparius uit Tarracina, die juist op 't punt stond om naar Apulië te vertrekken, ten einde daar de slaven op te ruien, bij zich ontbieden. De eerstgenoemden kwamen onverwijld, maar Caeparius even te voren van huis gegaan, had van het verraad gehoord, en was uit de stad gevlucht. Daar Lentulus [ 49 ]praetor was, greep de consul hem zelf bij de hand, de anderen liet hij onder bedekking naar den tempel van Concordia[4] brengen. Daarheen roept hij den senaat bijeen, en leidt in eene zeer voltallige zitting van dat lichaam Volturcius met de afgezanten binnen; den praetor Flaccus gelast hij daarheen een kastje te brengen met de brieven, welke hij van de afgezanten gekregen had.
HOOFDSTUK XLVII.
Volturcius werd ondervraagd over zijn tocht, over de
brieven, in 't kort over zijn plan en de redenen die hem daartoe brachten. Eerst verzon hij het een en ander en ontveinsde de samenzwering, maar toen men hem ten slotte straffeloosheid toestond als hij vrij uitsprak, verraadde hij alles wat gebeurd was, en zeide dat hij eenige dagen te voren door Gabinius en Caeparius als deelnemer was aangenomen, en niets meer wist dan de gezanten. Alleen had hij vaak van Gabinius gehoord, dat behalve vele anderen ook P. Autronius. S. Sulla en L. Varguntejus bij deze samenzwering betrokken waren. Hetzelfde bekenden de Galliërs, en Lentulus, die trachtte te ontkennen, overtuigden zij onwederlegbaar zoowel met de brieven als met de gesprekken, die hij tegenover hen gevoerd had, zooals b. v. dat de Sibyllijnsche boeken aan drie Cornelii het bewind over Rome voorspelden, en dat hij na Cinna en Sulla de derde was, voorbeschikt om de [ 50 ]stad te regeeren[5], dat het daarenboven het twintigste jaar was na den brand van het Capitool, en dat de wichelaars dikwijls uit de voorteekenen hadden voorspeld dat dit jaar bloedig zou zijn door een burgerkrijg. Hierop werden de brieven voorgelezen, nadat eerst allen hun zegel hadden erkend, en nam de Senaat het besluit dat Lentulus van zijn ambt zou worden ontzet, en hij met de overigen in vrije bewaring zou worden gehouden. Zoo werd Lentulus ter bewaking toevertrouwd aan P. Lentulus Spinther, toen aedilis, Cethegus aan Q. Cornificius, Statilius aan C. Caesar, Gabinius aan M. Crassus, Caeparius (die kort te voren op de vlucht achterhaald was) aan den senator Cn. Terentius.
HOOFDSTUK XLVIII.
Toen de samenzwering verraden was begon ondertusschen het volk, dat eerst omwentelingsgezind en maar al te zeer tuk op den oorlog was geweest, van meening te veranderen. Catilina's plannen te vervloeken en Cicero tot den hemel te verheffen[6], het was opgewonden van [ 51 ]vreugde, alsof het uit de slavernij bevrijd ware. Andere oorlogsbedrijven strekten eer tot buit dan tot schade, maar het in brand steken van de stad hield het volk voor wreed, mateloos, en vooral voor zich zelf verderfelijk, omdat in zijn dagelijksche verdienste en zijn kleeding geheel zijn vermogen bestond.
Kort daarna werd een zekere L. Tarquinius voor den senaat gebracht, van wien men zeide dat hij op weg naar Catilina achterhaald was. Deze beweerde mededeelingen over de samenzwering te kunnen doen, als hem van staatswege straffeloosheid werd toegezegd; de consul gelastte hem toen te zeggen wat hij wist, en hij verhaalde daarop ongeveer hetzelfde als Volturcius over het plan van brandstichting, van moord op de aanzienlijken, en over den tocht der vijanden, alsook dat hij door M. Crassus was afgezonden om aan Catilina te berichten, dat het gevangennemen van Lentulus, Cethegus en andere samenzweerders hem niet moest afschrikken, en hij des te meer zich moest haasten tegen de stad op te rukken, ten einde den moed der overigen op te wekken, die dan des te gemakkelijker uit hun gevaarlijken toestand zouden kunnen worden bevrijd. Toen Tarquinius Crassus noemde, een aanzienlijk en schatrijk man van veel invloed, hielden sommigen dit voor ongeloofelijk, anderen weer namen het voor waar aan, maar omdat in zulke omstandigheden een zoo invloedrijk man eerder gewonnen dan ontstemd moest worden en de meesten persoonlijk van Crassus afhankelijk waren, schreeuwde men dat de aanklacht valsch was en eischte [ 52 ]dat de consul daar een voorstel van maakte[7]. Cicero deed dit en de voltallige senaat vaardigde een besluit uit, dat Tarquinius' aangifte valsch scheen en dat hijzelf gevangen zou worden gehouden, en niets meer zou mogen getuigen, vóórdat hij den persoon aanwees, op wiens raad hij aldus gelogen had. En waren er toen ter tijde die meenden dat die aanklacht door P. Autronius op touw was gezet, om wanneer Crassus beschuldigd werd des te gemakkelijker de anderen wegens deelneming aan het strafbare feit door diens invloed te dekken. Anderen zeiden weer dat Tarquinius door Cicero was afgestuurd, opdat Crassus niet een aanleiding tot oproer zou geven, wanneer hij, zooals zijn gewoonte was, de partij der slechtgezinden koos. Ik zelf heb Crassus later hooren zeggen dat Cicero hem die smadelijke aanklacht bezorgd had.
HOOFDSTUK XLIX.
Terzelfdertijd konden Q. Catulus en C. Piso noch door smeekbeden noch door invloeden noch door omkooperij Cicero er toe bewegen, dat hetzij door de Allobrogen hetzij door een anderen beschuldiger een valsche [ 53 ]aanklacht tegen C. Caesar zou worden ingesteld.[8] Beiden toch waren zeer vijandig tegen hem gestemd. Piso was door hem in een proces wegens afpersingen gewikkeld, naar aanleiding van de onrechtvaardige terechtstelling van een Galliër uit de provincie aan gene zijde van de Po. Catulus haatte hem sedert zijn dingen naar het opperpriesterschap, omdat hij op hoogen leeftijd, na de aanzienlijkste ambten bekleed te hebben, voor denjongen Caesar het onderspit had moeten delven. Ook scheen de beschuldiging zelve juist van pas te komen, omdat Caesar, zoowel door zijn vrijgevigheid in het particuliere, als door zijn schenkingen in het openbare leven, hooge schulden had gemaakt. Toen zij nu den consul Cicero tot zulk een aanklacht niet konden overhalen, gingen zij elk voor zich rond, vertelden allerlei onwaarheden die zij, naar zij zeiden, van Volturcius en de Allobrogen vernomen hadden, en wekten een hevige ontevredenheid tegen Caesar op, zoozeer zelfs dat sommige Romeinsche ridders, die ter bezetting gewapend om den tempel van Concordia stonden, geprikkeld, hetzij door het gevaar, hetzij door een zekere aandrift om hun ijver voor het staatsbehoud in het openbaar te toonen. Caesar, toen hij het senaatsgebouw verliet, met het zwaard bedreigden.
[ 54 ]
HOOFDSTUK L.
Terwijl dit in den senaat gebeurt en de belooningen bepaald worden voor de gezanten der Allobrogen en T. Volturcius, wier aangifte men prijst, gaan de vrijgelaten slaven en sommige clienten van Lentulus, elk langs een anderen weg, er op uit, ten einde de werklieden en
slaven in de verschillende stadskwartieren op te ruien hem met geweld te verlossen, deels ook wenden zij zich tot volksmenners, die voor geld gewoon waren oproertjes te verwekken. Cethegus stuurt boodschappen naar zijne familie en naar zijn vrijgelaten slaven, uitgelezen lieden tot elk waagstuk bereid, en smeekt hen een gewapende bende te vormen en tot hem door te breken.
Zoodra de consul deze plannen bemerkte, plaatste hij hier en daar, waar 't noodig was, wachten, riep een senaatszitting bijeen en stelde de vraag aan de orde, wat er met de gevangenen moest worden gedaan. Kort te voren reeds waren de saamgezworenen in een voltallige senaatszitting van hoogverraad beschuldigd, en had D. Junius Silanus, het eerst naar zijn gevoelen gevraagd, omdat hij destijds tot consul aangewezen was,[9] voorgesteld de gevangenen, en daarenboven L. Cassius, P. Furius, P. Umbrenus, Q. Annius, als deze laatsten gevangen mochten worden genomen, ter dood te brengen. Later, door de redevoering van C. Caesar aan het wankelen gebracht, had hij zich [ 55 ]aangesloten bij het voorstel van T. Nero, dat eene versterking der gewapende macht te Rome inhield. Toen de beurt aan Caesar kwam, en de consul hem zijn gevoelen vroeg, heeft hij ongeveer als volgt gesproken:
- ↑ Inzooverre zij liever hun eigenbelang behartigden, en dus door hun verraden van het plan het heil van den Romeinschen staat bevorderden.
- ↑ Het senaatslokaal, bij uitnemendheid de door Tullus Hostilius gebouwde Curia Hostilia. — Het woord is in de beteekenis van opperste hof, kabinet, enz, behouden gebleven.
- ↑ Dit was de nacht van den 3en Dec. 691 sedert de stichting van Rome (ab urbe condita), d. i. 5 Febr. 62. De Romeinsche kalender, die zeer verward was, is later door toedoen van Caesar in orde gebracht (Juliaansche Kalender, begonnen door aan het jaar 46 v. C, nog 67 dagen toe te voegen, zoodat dit jaar 445 dagen telde).
- ↑ Op den Capitolijnschen heuvel, tegenover het forum Romanum.
- ↑ Cornelius Cinna, consul van 87-84. Cornelius Sulla, dictator van 82 tot 79. Cornelius Lentulus. — De brand van het Capitool had in 83 plaats gehad.
- ↑ Het was omstreeks dezen tijd dat Cicero de derde van zijne beroemde Catilinarische redevoeringen uitsprak. Zooals bekend is, heeft sedert Bake de Hollandsche school (Rinkes in 1856) de onechtheid van de eerste dezer redevoeringen betoogd, hetgeen echter door Boot en anderen weer werd bestreden.
- ↑ Zonder een voorstel (relatio) van den consul, kon er over geen zaak beraadslaagd worden. Dit laatste noemde men de gevoelens vragen (rogare sententias) of den senaat raadplegen (consulere senatum).
- ↑ Uit de woorden „valsche aanklacht" blijkt misschien Sallustius' voorliefde voor Caesar, die ook op andere plaatsen en vooral in de volgende hoofdstukken te voorschijn komt. Men gaat echter wellicht te ver als men het geheele werk voor een partijschrift van Sallustius houdt. „Zonder twijfel (zegt Doorenbos) kan men in de geschriften van S, gemakkelijk den vriend van Caesar en den vijand der optimaten herkennen." (Gesch, d, lett. I2, blz. 129).
- ↑ Consul designatus, d. i. tot consul gekozen, zonder nog zijn ambt te hebben aanvaard. De Romeinen hechtten zeer aan een bepaalde orde bij het vragen en stemmen in den senaat.