Naar inhoud springen

De samenzwering van Catilina/6

Uit Wikisource
XLI-L De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller

LI-LXI

Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.
[ 55 ]

HOOFDSTUK LI.


„Alle menschen, o senatoren, die over iets twijfelachtigs beraadslagen, moeten vrij zijn van haat, vriendschap, toorn en medelijden. Als die dingen in den weg staan, ziet de geest niet licht het ware, en nooit heeft iemand tėgelijkertijd aan zijn willekeur en aan het algemeen belang geofferd. Als gij klaar overweegt, werkt de geest, als willekeur u drijft, heerscht zij alleen, en de geest is niets waard. Vele feiten kan ik vermelden, o senatoren, dat koningen of volken uit toorn of medelijden een slecht besluit hebben genomen. Liever echter wil ik u herinneren aan hetgeen onze voorvaderen juist en terecht hebben gedaan, door vermijden van alle willekeur. In den Macedonischen oorlog tegen koning Perseus was de groote Rhodische staat, door onzen invloed machtig geworden, ons vijandig; toen nu na 't eindigen van den oorlog de Rhodiërs ter sprake kwamen, hebben onze voorvaderen hun alle straf kwijtgescholden, opdat niemand zou zeggen dat de krijg meer om buit, dan om onrecht te wreken, ondernomen was. Ook in alle Punische oorlogen, terwijl de Carthagers dikwijls in vredestijd of gedurende een wapenstilstand vele ongeoorloofde dingen deden, heb[ 56 ]ben onze voorzaten nooit zoo gehandeld, al hadden zij daartoe de gelegenheid. Zij streefden meer naar hetgeen hunner waardig was, dan naar rechtmatige straf van hun tegenpartij. — Dit zelfde moet voor u gelden, senatoren, opdat niet de misdaad van P. Lentulus en de anderen bij u zwaarder wege dan uw eigen waardigheid, en gij niet meer uwen toorn botviert dan zorgt voor uw goeden naam. Want als men een straf verlangt, hun misdaad waardig, dan keur ik het nieuwe voorstel goed,[1] als echter de grootte der misdaad ieders verbeeldingskracht voorbijstreeft, dan meen ik dat wij gebruik moeten maken van hetgeen de wet ons aan de hand doet. De meesten der vorige sprekers hebben kunstig en welsprekend het lot van den staat beklaagd, zij hebben opgesomd de wreedheid van den oorlog, het lot der overwonnenen, maagden- en kinderroof, zuigelingen aan de armen der ouders ontscheurd, huismoeders ten prooi aan de lusten der overwinnaars, berooving van tempels en heiligdommen, moord en brand, alles vol wapenen, lijken, bloed en rouw. Bij de onsterfelijke goden, waartoe dat alles? Om u tegen de samenzwering op te zetten? Zeker om iemand door woorden te overtuigen, die door een zoo vreeselijke zaak zelve niet overtuigd wordt? Neen — geen enkel sterveling ziet een onrecht, hem zelf aangedaan, over het hoofd; velen hebben dikwerf zulks zwaarder opgevat dan billijk is. Als menschen, [ 57 ]die arm en onbekend leven, in drift iets misdrijven, dan weten het weinigen, bij hen is naam en welstand even gering; maar zij die, met groot gezag bekleed, hun leven op een verheven plaats slijten, hun daden zijn bij ieder bekend. Zoo behoort dan bij den grootsten invloed de kleinst mogelijke willekeur; men mag niet vóór noch tegen iemand ijveren, vooral niet toornen; wat bij anderen drift heet, wordtbij regeerders wreedheid en trots genoemd. Ik voor mij ben van meening, senatoren, dat elke soort van marteling minder erg is dan een misstap van dezulken, doch de meeste stervelingen denken alleen aan hetgeen het laatst gebeurt, en zij vergeten de misdaad van booswichten; maar als hun straf wat al te streng is geweest, dan breken zij daarover den staf. — D. Silanus is een flink en ijverig man, en ik weet zeker dat hij wat hij zeide uit ijver voor 't algemeen belang gezegd heeft, ook dat hij bij deze gewichtige zaak zich niet door vriendschap of vijandschap laat leiden. Zoo is het karakter van dien bescheiden man. — Maar zijn voorstel komt mij niet zoozeer wreed voor hoe kan men tegenover dergelijke lieden van wreedheid spreken? — als wel vreemd aan het staatsbelang. Want of vrees of verontwaardiging heeft u aangezet. Silanus, u een tot consul verkozen man, zulk een geheel nieuwe straf voor te stellen. Over de vrees is 't overbodig te spreken, vooral nu er door den ijver van onzen uitmuntenden consul zulk een sterke gewapende macht is. Over de straf kan ik dit wel zeggen, dat werkelijk in smart en ellende de dood geen pijniging, maar een verlossing uit het ongeluk is, de dood lost alle kwalen der [ 58 ]stervelingen op, daarna is er geen plaats meer voor smart of vreugde. Maar, bij de goden! Waarom hebt gij niet voorgesteld dat zij eerst gegeesseld zouden worden? Misschien omdat de Porcische wet het verbiedt?[2] Er zijn ook andere wetten, die zich tegen de doodstraf bij veroordeelde burgers verzetten, en in dat geval ballingschap voorschrijven. —Wellicht omdat het erger is gegeesseld, dan gedood te worden? Maar wat is erg of al te wreed tegenover lieden, van zulk een schanddaad overtuigd? Of omdat de straf te licht is? Moet men dan in het kleine tegen de wet opzien, maar haar in het groote overtreden? Wie zal een maatregel berispen, genomen tegen landverraders? De tijd, de dag, het lot, welks willekeur over de volken regeert. Wat er ook met hen gebeurt, het zal niet onverdiend zijn, maar gij, senatoren, overweegt uwe maatregelen, alsof zij tegen anderen genomen zijn.[3] Alle slechte voorbeelden zijn uit goede ontstaan, want wanneer het gezag in handen van minder goede en ongeschikte personen komt, wordt elk nieuw voorbeeld, dat van waardige en uitnemende mannen moest uitgaan, op onwaardigen en ongeschikten overgedragen. De Spartanen hebben na Athene's val dertig mannen aan het hoofd van dien staat gesteld; dezen begonnen [ 59 ]eerst de allerslechtste en gehate burgers ter dood te brengen, waarover 't volk zich verheugde en zeide dat dit niet meer dan recht was. Maar later, toen hun willekeur allengs was toegenomen, begonnen zij goeden en slechten zonder onderscheid te dooden, en verschrikten de overigen door vrees. Zoo was die staat dan aan slavernij ten prooi, en boette zwaar voor de domme blijdschap van weleer. Toen in onzen tijd Sulla beval Damasippus en anderen van die soort, machtig geworden door het ongeluk van den staat, ter dood te brengen, wie was er toen die zijn maatregel niet toejuichte? Men zeide dat die misdadige partijmannen, die in den staat telkens oproer hadden verwekt, met recht ter dood werden gebracht. Doch diezelfde zaak was de aanleiding tot een groot bloedblad; want als iemand naar eens anders huis of buitenplaats, ja zelfs naar wat huisraad of klee ren van zijn buurman verlangde, dan deed hij moeite om hem op de lijst der vogelvrijverklaarden te brengen. Zoo werden zij, wien Damasippus' dood tot vreugde strekte, kort daarna zelven het slachtoffer, en het moorden nam geen einde voordat Sulla al zijn aanhangers rijk had gemaakt. Dit alles ducht ik niet van M. Tullius en niet in deze tijdsomstandigheden, maar in een grooten staat zijn er vele en zeer uiteenloopende geesten. Bij een andere gelegenheid, onder een anderen consul, die ook een leger ter zijner beschikking heeft, kan men plotseling een valsch gerucht voor waar aannemen; als dan volgens een senaatsbesluit de consul, in navolging van hetgeen thans wordt voorgesteld, het zwaard getrokken heeft, wie zal hem een grens voorschrijven, [ 60 ]wie hem beteugelen? Onzen voorvaderen, senatoren, heeft het nooit aan beleid of moed ontbroken; en zij konden het met hun trots overeenbrengen de instellingen van anderen na te volgen, als die door hen goed waren bevonden. Krijgswapenen ontleenden zij aan de Samnieten, de eereteekenen van overheidspersonen meest aan de Etruriërs, wat maar bij bondgenooten of vijanden hun geschikt voorkwam, volgden zij ijverig thuis na, zij wilden liever het goede overnemen dan benijden. Terzelfdertijd bootsten zij de zeden der Grieken na door burgers tot geeseling te veroordeelen, en aan de veroordeelden de doodstraf op te leggen. Toen de staat groot was geworden, de partijen talrijk werden door de groote bevolking, gebeurde het dikwijls dat onschuldigen slachtoffers werden, en meer dergelijke feiten; toen heeft men de Porcische wet en andere wetten ingesteld, waarbij aan veroordeelden ook de ballingschap is toegestaan. Ik voor mij, senatoren, vind deze zaak te ernstig om een geheel ongehoord besluit te nemen. Waarlijk, een grootere deugd en wijsheid bestond bij hen, die uit een klein begin zulk een staat hebben opgebouwd, dan bij ons, die het roemrijk verworvene nauwelijks meer in stand kunnen houden. Moeten wij nu hunne maatregelen in den wind slaan, en zoo Catilina's aanhang vermeerderen? Dat nooit! Ik stel dus voor hun vermogen verbeurd te verklaren, en hen zelf gevangen te houden in de bevoorrechte steden, die het machtigst zijn; dat verder het iedereen verboden zij een ander voorstel aan den senaat of in de volksverga dering te doen tot hunne bestraffing, en dat eindelijk de senaat verklare dat wie anders handelt zich in strijd bevindt met het algemeen belang."



[ 61 ]

HOOFDSTUK LII.


Na Caesar's rede verklaarden de senatoren zich kort voor de meening van den een of van den ander, doch toen de beurt kwam aan M. Porcius Cato, sprak hij ongeveer in de volgende bewoordingen:

„Als ik, senatoren, onzen gevaarlijken toestand overweeg en het voorstel van sommigen overdenk, dan kom ik tot een geheel ander gevoelen. Het komt mij voor dat zij gesproken hebben over de straf welke diegenen verdienen, die aan hun vaderland en ouders, hun altaren en haardsteden, den oorlog durfden aandoen. Maar de zaak zelve leidt ons minder tot eene beraadslaging over de straf, dan tot de overdenking, hoe wij op alle mogelijke wijze ons tegen die lieden kunnen vrijwaren. Andere misdaden immers vervolgt men, zoodra zij gepleegd zijn; deze wandaad moet men voorkomen, om niet tevergeefs het recht te hulp te roepen, als zij geschied is. Hebben zij de stad in handen, dan hebben wij overwonnenen niets meer te hopen. Bij de goden! nu richt ik mij tot u, die altijd uwe huizen, buitenplaatsen, standbeelden en schilderijen boven het heil van den staat hebt gesteld[4], als gij behouden wilt wat gij met zooveel liefde omvat, hoe danig het ook is, als gij kalm al uwe begeerten bot wilt vieren, ontwaakt dan, en begrijpt toch eindelijk het be[ 62 ]lang van den staat! Het is thans niet om belastingen te doen, of om onrecht tegenover bondgenooten; het geldt onze vrijheid en ons leven! Dikwijls reeds heb ik hier het woord gevoerd, senatoren! vaak heb ik over de weelde en hebzucht van onze eigen medeburgers geklaagd, en ik heb mij daarom vele vijanden gemaakt. Ik die mijzelf nooit eenige misdaad zou vergeven, was ook steeds onverbiddelijk voor de feilen van anderen. Hoewel gij diezelfde dingen voor licht teldet, toch bleef de staat vast en onwankelbaar, want de algemeene welvaart kon zulk een vrijheid verdragen. Maar nu is het niet de vraag, of wij onder goede of slechte zeden moeten leven, niet de vraag hoe groot of hoe machtig het gebied van het Romeinsche volk zal zijn maar eenvoudig deze, of alles wat thans bestaat in onze handen zal blijven, of wel in die der vijanden zal vallen. Men spreekt hier van zachtheid en medelijden. Waarlijk, wij hebben reeds lang de juiste betee kenis der woorden verloren, het is met den staat zoo goed als gedaan, sedert het wegschenken van andermans goed vrijgevigheid, de moed om misdaden te verrichten dapperheid wordt genoemd. Laten de zeden echter zoo zijn, laten de lieden vrijgevig zijn met de vermogens onzer bondgenooten, laten zij medelijdend zijn tegenover de plunderaars der schatkist maar laten zij niet ons bloed wegschenken, laten zij niet, onder aanvoering van weinige schelmen, de goedgezinde burgerij ten verderve richten. Zooeven heeft in deze vergadering C. Caesar goed en sierlijk gesproken over leven en dood, hij gelooft zeker niet aan hetgeen het volk van de onderwereld denkt, dat de slechten daar van de goeden gescheiden een vreese[ 63 ]lijke, afschuwwekkende woonplaats verkrijgen.[5] Zijn voorstel was, hun vermogen verbeurd te verklaren, en hen zelf in de bevoorrechte steden gevangen te houden; waarschijnlijk uit vrees dat zij, te Rome blijvende, ofdoor de andere samenzweerders of door de met geweld opgezette menigte bevrijd zullen worden. Alsof er alleen hier, en niet in geheel Italië doortrapte misdadigers zijn, waarbij komt dat hunne stoutmoedigheid dáár zal toenemen, waar men minder macht heeft om zich tegen hen te verdedigen. Als hij dus van hen gevaar vreest, dan is zijn voorstel nietsbeduidend; als hij daarentegen, waar wij allen vreezen, voor niets beangsť is, dan is mijn bezorgdheid voor mij zelven en voor u des te meer gewettigd. Ja, als gij een besluit neemt over P. Lentulus en de zijnen, weest overtuigd dat gij daarmee ook Catilina's leger en alle samengezworenen vonnist! Hoe strenger gij zijt, des te meer zullen zij den moed laten zinken; als zij zien dat gij toegeeft, dan zal dit hun overmoed stijven Gelooft niet dat onze voorouders door wapengeweld een kleinen staat groot hebben gemaakt. Als dat zoo was zouden wij den grootsten staat hebben, want wij hebben meer burgers en bondgenooten, meer wapens en ruiters dan zij. Het was iets anders, dat hen groot maakte en bij ons ontbreekt: vlijt te huis, rechtvaardigheid daarbuiten, een vrije geest bij alle beraadslagingen, niet toegevende aan misdaad of willekeur. In plaats daarvan hebben wij weelde en hebzucht, rijkdom van particulieren, maar een berooi[ 64 ]den staat; wij prijzen rijkdom, en jagen vadzigheid na; goeden en kwaden zijn bij ons één; alle belooningen der deugd heeft eerzucht verzwolgen. Natuurlijk! als gij, elk voor zich zelf, besluiten pleegt te nemen, thuis aan uwe genoegens, hier slechts aan geld of invloeden toegeeft, dan blijft de staat onbeheerd en aan elken aanval blootgesteld.

Maar genoeg hierover. Aanzienlijke medeburgers hebben samengezworen om de stad in brand te steken, zij ruien het op ons verbitterde Keltische volk tegen ons op, de aanvoerder van die tot staatsvijanden verklaarde mannen staat met een leger dicht bij de poorten. Draalt gij nu nog, aarzelt gij wat gij doen moet, nu gij binnen uwe muren eenigen dier vijanden hebt gevangen genomen? Zeker, hebt medelijden met hen, het zijn jonge menschen die uit eerzucht misdreven, laat hen gewapend heengaan! Die zwakheid, dat medelijden zal in vreeselijk lijden voor ù verkeeren, als zij de wapenen hebben opgenomen!

De zaak is zeer gevaarlijk, maar gij zijt niet beducht. Ja, allergevaarlijkst: maar uit loomheid en weekelijkheid talmt gij, en de een wacht op den ander, zeker vertrouwende op de onsterfelijke goden, die dezen staat dikwijls in de grootste gevaren hebben gered. Doch niet door wenschen, door vrouwelijke smeekbeden bereidt gij u de hulp der goden; alles gaat goed als gij waakt, handelt en flink raadpleegt. Geeft gij u over aan traagheid en luiheid, dan zult gij tevergeefs de goden aanroepen, zij zijn vertoornd en vergramd. Bij onze voorouders heeft T. Manlius Torquatus in den Gallischen oorlog zijn zoon laten ter dood brengen, omdat deze tegen zijn bevel [ 65 ]den vijand slag had geleverd, en zoo boette die dappere jongeling met zijn dood voor zijn onmatige dapperheid —aarzelt gij wat gij doen moet met wreede vadermoorders?[6] Men zegt, hun overige levenswandel is een verzachtende omstandigheid bij dit misdrijf. Ja, spaart de waardigheid van Lentulus, als hij zelf zijn kuischheid, zijn naam, goden en menschen ooit gespaard heeft! Vergeeft Cethegus om zijn jeugd, hem, die reeds voor de tweede maal de wapenen aangordt tegen zijn vaderland! Over Gabinius, Statilius, Caeparius zal ik maar zwijgen, als voor deze mannen ooit iets heilig ware geweest, dan zouden zij niet zóó over onzen staat hebben geoordeeld.

Om kort te gaan, senatoren, als er hier nog plaats was voor een vergissing, dan zou ik er allicht in toestemmen dat de zaak zelve u later tot andere gedachten bracht, aangezien gij toch mijne woorden in den wind slaat. Maar dat kan niet, wij zijn van alle kanten omsingeld.

Catilina zit ons met een leger op de keel, binnen de muren, aan onzen boezem zelf zijn andere vijanden, iets gereedmaken of in 't geheim beraadslagen kan niet meer, des te meer moeten wij ons haasten. Mijn voorstel is dus: Omdat door den misdadigen toeleg van slechte medeburgers de staat in 't uiterste gevaar is gekomen, en dezen door de aangifte van T. Volturcius en de Allobrogische gezanten beticht en overtuigd zijn dat zij moord, brand[ 66 ]stichting en andere laaghartige wreedheden tegen hun medeburgers en hun eigen staat hebben op touw gezet, deze lieden, na hun eigen bekentenis, als veroordeelden wegens een halsmisdaad te beschouwen, en volgens oudvaderlijk gebruik de doodstraf op hen toe te passen."




HOOFDSTUK LIII.


Toen Cato uitgesproken had, werd hij door alle oudconsuls en het grootste deel van den senaat toegejuicht, en men prees zijn rechtschapenheid ten zeerste. Men voer tegen elkander uit, en de een beschuldigde den ander van angst. Groot was dus de roem van Cato, en het senaatsbesluit werd in zijn geest genomen[7]. Veel heb ik gelezen en vernomen van de groote daden, welke het Romeinsche volk in vredes- en oorlogstijd, te land en ter zee volbracht heeft, en het lustte mij eens na te gaan, waardoor vooral dit alles in stand is gehouden. Ik wist dat dikwijls kleine legerbenden met groote vijandelijke legers hebben gestreden, ik had gehoord dat met kleine macht de oorlog was gevoerd tegen groote koningin, dat men vaak de wisselingen der fortuin had doorstaan, en dat in welsprekendheid de Grieken, in oorlogsroem de Galliërs nog boven de Romeinen hebben uitge[ 67 ]munt[8]. Ik kwam tot de slotsom dat de deege deegelijkheid van slechts weinige burgers dit alles volbracht heeft, zoodat ten slotte de armoede over den rijkdom, enkele voortreffelijken over de massa heerschten. Toen later door weelde en lediggang de toestand bedorven was, hield de staat op zijn beurt, groot als hij nog was, de ondeugden van veldheeren en overheidspersonen in toom, en evenals het bij eene verzwakte moeder gaat, gedurende langen tijd heeft Rome niemand uitmuntend in kracht voortgebracht. Twee mannen van verschillend karakter uit mijn tijd maken daarop een uitzondering. M. Cato en C. Caesar, en omdat het verhaal mij op hun persoon bracht, heb ik niet kunnen nalaten zoo goed mogelijk hun zede en karakter te schetsen.




HOOFDSTUK LIV.


Afkomst, leeftijd, welbespraaktheid hadden zij gelijk, evenzeer hun edelmoedigheid, hun grooten naam, maar dit laatste bij elk van beiden verschillend. Bij Caesar was het aan zijn milddadigheid te danken, bij Cato aan zijn onbesproken leven. De eerste kreeg roem door goedhartigheid en medelijden. Cato's gestrengheid zette hem juist waardigheid bij. Caesar verwierf glorie door schen[ 68 ]ken, verlichten, vergeven. Cato door niets te verontschuldigen. De een was een toevlucht voor ongelukkigen, de ander een ondergang voor de slechten; de gemakkelijkheid van den een, de standvastigheid van den ander scheen prijzenswaardig. Eindelijk, Caesar streefde er naar te werken en te waken, voor zijn vrienden te zorgen en het zijne te verwaarloozen, niets te weigeren wat steun verdiende, hij haakte naar een groot gezag, een leger, een nieuwen oorlog, waarin zijn talent kon uitblinken. Cato daarentegen zocht bescheidenheid, degelijkheid, en vooral gestrengheid, hij trachtte geen rijken in rijkdom, geen partijman in partijzucht, maar edelen in edelmoedigheid, ingetogenen in schaamtegevoel, bescheidenen in onthouding te overtreffen, hij wilde liever goed zijn dan het schijnen. Hoe minder hij aldus naar glorie streefde, des te meer volgde hem de roem.




HOOFDSTUK LV.


Nadat, zooals ik gezegd heb, de senaat Cato's voorstel had aangenomen, oordeelde de consul 't het best te zorgen dat in den eerstkomenden nacht niets nieuws beraamd kon worden, en gelastte dus de driemannen alles voor het doodvonnis gereed te maken[9] Hij zelf zette overal [ 69 ]wachten uit, en bracht Lentulus naar de gevangenis; de praetoren deden hetzelfde met de overigen. Er is in de gevangenis een gedeelte, het Tullianum genoemd, ongeveer twaalf voet onder den grond gelegen, als men een beetje links af gaat. Deze plaats is van alle kanten door muren omringd, en daarboven bevindt zich een verwulf van steenen bogen, het ziet er leelijk en afschuwelijk uit door verwaarloozing, duisternis en stank. Hierheen werd Lentulus naar beneden gevoerd, en daarop hebben op het gegeven bevel de beulen hem met een strop geworgd. Aldus heeft deze patriciër uit het beroemde Cornelische geslacht, die te Rome het consulaatsgezag bekleed had, een uiteinde gevonden, zijn gedrag en zijn zeden waardig. Op dezelfde wijze zijn Cethegus, Statilius, Gabinius en Caeparius terechtgesteld.




HOOFDSTUK LVI.


Terwijl dit te Rome gebeurt, vormde Catilina uit zijn eigen trawanten en de mannen van Manlius twee legioenen, en vulde ruitercompagnieën met zooveel lieden als beschikbaar waren; wanneer later, hetzij vrijwillig hetzij uit de samenzweerders, anderen zich daarbij voegden, verdeelde hij ze gelijkelijk, en had zóó binnen kort voltallige legioenen, hoewel hij in den beginne niet meer dan tweeduizend man om zich heen had verzameld. Ongeveer het vierde deel van de geheele troep was met krijgswapenen voorzien, de overigen hadden zich gewapend zoo goed als het toevallig ging, metjachtsperen, lansen van riemen [ 70 ]voorzien, ja zelfs met van voren toegespitste palen. Toen nu Antonius met zijn leger naderde, trok Catilina de bergen over, nu eens brak hij zijn legerkamp op in de richting van de stad, dan weer naar den kant van Gallië, maar hij schonk den vijand nooit gelegenheid tot een gevecht; hij hoopte nog altijd binnen kort een groote legermacht te zullen krijgen, wanneer maar te Rome zijn eedgenooten hun onderneming zouden volbracht hebben. Ondertusschen stuurde hij de slaven terug, die in den beginne zeer talrijk tot hem over waren geloopen, vooreerst omdat hij genoegzaam vertrouwde op de macht der samenzweerders, en voorts omdat het zijn plannen zou schaden als hij den schijn aannam, de zaak van burgers met die van voortvluchtige slaven te vereenzelvigen.




HOOFDSTUK LVII.


Toen nu in 't kamp het bericht kwam dat de samenzwering te Rome verraden was en dat Lentulus, Cethegus en de andere bovenvermelde personen terecht waren gesteld, liepen de meeste lieden weg, die de hoop op plundering of zucht tot oproer alleen tot den oorlog had gedreven. De rest voerde Catilina in groote dagmarschen langs steile bergruggen naar de omstreken van Pistoria[10], met de bedoeling om in 't geheim langs zijwegen naar Gallië aan gene zijde der Alpen den wijk te nemen. Q. Metellus Celer, die met drie legioenen in het Piceen[ 71 ]sche land het bevel voerde, raadde dit plan van Catilina uit de moeielijkheden, waarin hij zich bevond. En toen hij nu van overloopers zijn tocht vernam, brak hij ijlings op en sloeg zijn legerplaats vlak aan den voet van die bergen op, die hij bij zijn marsch naar Gallië noodzakelijkerwijs over moest trekken. Ook Antonius was niet ver af, daar hij met zijn talrijke legermacht langs goedgebaande wegen gemakkelijk Catilina op zijn vlucht achtervolgde. Toen deze laatste nu zag dat hij door de bergen en 's vijands troepen was ingesloten, dat in de stad de zaak tegenliep, dat er noch voor vlucht noch voor hulp eenige verdere kans bestond, oordeelde hij het nu maar het best de oorlogsfortuin op de proef te stellen, en besloot zoo spoedig mogelijk aan Antonius slag te leveren. Hij riep zijn soldaten bijeen, en sprak hen als volgt aan:




HOOFDSTUK LIV.


„Mijn ondervinding is, soldaten, dat woorden geen moed geven, dat door de redevoering van een veldheer geen lafhartig leger flink, geen dapper heir vreesachtig kan worden. De stoutmoedigheid, die ieder van nature heeft, pleegt ook in den oorlog uit te komen, maar hem, dien noch roem noch gevaar opwekt, zult gij tevergeefs aansporen; zielsangst verspert de ooren. Ik heb u bijeengeroepen om slechts weinig mede te deelen, en om de reden van mijn besluit te openbaren. Gij weet, soldaten, welk een slag de laffe traagheid van Lentulus hem en ons bezorgd heeft, [ 72 ]hoe ik verhinderd ben naar Gallië te wijken, terwijl ik hulptroepen wacht uit de stad. Gij begrijpt evenals ik thans hoe onze kansen staan. Twee vijandelijke legers, één aan den kant van Rome, het andere aan den kant van Gallië, staan ons in den weg; hoezeer wij 't mochten verlangen, broodsgebrek en al 't overige belet ons langer hier te blijven — waarheen wij ook willen trekken, wij moeten ons met het zwaard een weg banen. Weest dus dapper en tot alles bereid, bid ik u, en herinnert u, als het gevecht begint, dat gij rijkdom en naam, roem, vrijheid en vaderland in uwe rechterhand draagt! Overwinnen wij, dan hebben wij alles veilig, overvloed van levensmiddelen, alle bevoorrechte steden en koloniën staan dan voor ons open. Maar als wij wijken uit vrees, zal alles ons tegenloopen, geen plaats, geen vriend zal hem beschermen die geen bescher ming in zijn eigen wapenen zocht. Bedenkt dat op den vijand niet dezelfde dwang rust als op ons, wij vechten voor 't vaderland, voor vrijheid en leven, hun moet het overtollig zijn voor de macht van enkele weinigen den strijd aan te binden. Weest uwer oude dapperheid gedachtig, en valt hen onverschrokken aan! Het stond u vrij met schande uw leven in ballingschap te slijten, sommigen uwer hadden de keus om te Rome hun vermogen te verliezen en van anderer macht afhankelijk te zijn: maar gij hebt verkozen mij te volgen, omdat die toestand u gruwelijk en voor mannen ondragelijk scheen. Wilt gij u thans hieruit redden, dan is er moed noodig, alleen de overwinnaar is in staat oorlog in vrede te herscheppen. Uw heil in de vlucht te zoeken, de wapenen waar mede gij 't lijf dekt van de vijanden af te wenden, dat [ 73 ]ware krankzinnigheid. In een gevecht loopen altijd de vreesachtigen het grootste gevaar, maar dapperheid geldt als een muur. Als ik u aanzie, soldaten, en mij uwe daden herinner, dan verwacht ik vol vertrouwen de overwinning. Uw moed, uw leeftijd, uw toestand, die zelfs lafaards tot helden kan maken, spoort mij aan. De engte van het terrein verhindert den vijand, ons met zijn overmacht te omsingelen. Als de fortuin echter voor uwe dapperheid ongunstig mocht zijn, sterft dan niet ongewroken, en in plaats van krijgsgevangen als vee te worden afgemaakt, strijdt liever als mannen en laat aan onze vijanden hoogstens eene bloedige en betreurenswaardige overwinning."




HOOFDSTUK LIX.


Een korte pooze na deze toespraak laat hij de krijgstrompet steken, schaart zijne manschappen, en brengt ze naar een effen terrein. Vervolgens verwijdert hij alle ruiterij, om 't gevaar gelijk te maken en dus zijn soldaten een hart onder den riem te steken, en zelf te voet gaande stelt hij zijn leger naar gelang van de plaats en getalsterkte op. De vlakte had aan den linkerkant bergen, en was aan den rechterkant door steile rotsen omgeven,hij stelde dus vóórop acht cohorten, terwijl hij de overige veldteekens dicht bij elkaar in reserve plaatste. De meest uitgelezen officie ren, bevens de keursoldaten, en de besten uit de gewone soldaten, die de gebruikelijke wapening hadden, plaatste hij in de eerste gelederen. Aan 't hoofd van den rech[ 74 ]tervleugel stelde hij C. Manlius, van den linker een zekeren Faesulanus[11]; hij zelf ging met zijn vrijgelatenen en pachters[12] dicht bij den adelaar staan, dien (naar men vertelde) C. Marius in den oorlog met de Kimbren in zijn leger gehad had. — In het vijandelijke leger liet C. Antonius, die aan de jicht leed en dus het gevecht niet kon bijwonen, de leiding aan zijn adjudant M. Petrejus over. Deze plaatste voorop de cohorten van oudgedienden, welke ter gelegenheid van den plotseling uitgebroken oorlog gelicht waren, en daarachter als reserve het overige leger. Zelf ging hij te paard rond, sprak ieder bij name aan, wekte ze op en herinnerde hen er aan dat het nu een strijd gold tegen ongewapende struikroovers. Deze krijsman, die meer dan 30 jaren als krijgstribuun of als ruiterbevelhebber, als adjudant of opperbevelhebber, met grooten roem bij de troepen had gestaan, kende voor 't meerendeel allen persoonlijk, evenals hunne krijgsdaden; door die te vermelden spoorde hij ieders moed aan.




HOOFDSTUK LX.


Zoodra alles gereed was, geeft Petrejus zelf het teeken met de trompet, en laat de cohorten langzaam oprukken; hetzelfde doet Catilina's leger. Toen men aan een punt was gekomen, waar de tirail[ 75 ]leurs het gevecht konden beginnen, ontstond er een groot geschreeuw; de veldteekenen worden vooruitgedragen, de werpspietsen in den steek gelaten, de strijd wordt met het zwaard gevoerd. De veteranen zijn hunner oude dapperheid indachtig en komen heftig naderbij, de tegenpartij weerstaat hun moedig, men vecht met de uiterste inspanning. Catilina bevond zich met de slagvaardige soldaten in de voorste rij, hij stond den in 't nauw gebrachten bij, wekte de versche troepen, als waren 't gewonden, op, voorzag in alles, nam ijverig aan 't gevecht deel en deed menigeen vallen; hij was tegelijkertijd een flink soldaat en een goed generaal. Toen Petrejus nu zag dat Catilina zich bovenmatig inspande, hetgeen hij niet verwacht had, zendt hij zijne ruiterlijfwacht midden op de vijanden af, brengt hen in de war zoodat hun tegenstand gebroken wordt, en richt een groote slachting aan. Vervolgens valt hij de overigen in beide flanken aan, waarbij Manlius en Faesulanus in de voorste gelederen strijdend sneuvelen. Zoodra Catilina zag dat zijn troep verstrooid en hij met weinigen overgelaten was, herinnerde hij zich zijn geslacht en zijn vroegere waardigheid, stormt op de dichte drommen van den vijand in, en wordt met het zwaard in de vuist neergeveld.




HOOFDSTUK LXI.


Toen het gevecht was afgeloopen, kon men pas ontwaren, welke stoutmoedigheid en geestkracht Catilina's leger bezielde. Bijna zonder uitzondering dekten de [ 76 ]lijken dezelfde plaats die ieder levend ten strijde had uitgekozen; weinigen slechts waren er, die de ruiterlijfwacht her- en derwaarts verstrooid had, maar toch waren allen gevallen met naar den vijand toegekeerde wonden[13]. Ver van de zijnen af werd Catilina midden onder vijandelijke lijken gevonden, nog stuiptrekkend en met dezelfde stoutmoedigheid in zijn gelaatstrekken, die hij bij zijn leven betoond had. Uit het geheele leger is noch in het gevecht noch op de vlucht één enkel vrijgeboren burger gevangen genomen; zóó hadden allen hun leven op één lijn gesteld met dat van den vijand. Ook was de overwinning van het Romeinsche leger niet blijde noch onbloedig, want de dapperste soldaten waren of in het gevecht gevallen, of hadden zware wonden bekomen. Velen die uit nieuwsgierigheid ofplunderzucht het kamp hadden verlaten, herkenden bij het onderzoek der lijken, de een een vriend, een ander weer een gastheer, een derde een bloedverwant; er waren er ook, die hun persoonlijke vijanden wederzagen. Zoo heerschte in het geheele leger een gemengde stemming van blijdschap en treurigheid, van rouw en van vreugde.


EINDE.

  1. Volgens de Sempronische Wet van 123 v. C. was de doodstraf voor een Romeinsch burger afhankelijk van de goedkeuring van het volk. Deze wet wordt vermeld door Cicero in zijne Catilinarische redevoeringen, Plutarchus en anderen.
  2. De Porcische wet verbood iemand te dooden of te geesselen, zonder voorafgaand beroep op het volk. Men is het er niet over eens, van welken Porcius (Cato?) deze wet (of wetten?) afkomstig is.
  3. De Latijnsche tekst is hier zeer onduidelijk, misschien een fout van de handschriften, tenzij men aanneme dat S. Caesar met opzet wat dubbelzinnig laat spreken. Onze vertaling tracht den algemeenen zin, niet letterlijk den tekst, van deze plaats terug te geven.
  4. De rede van Cato geeft met groote kunst, en (zooals hier) met bijtende scherpte de denkbeelden der oud-conservatieven te Rome weer; evenals die van Caesar op uitstekende wijze hem schildert als volksvriend tegenover de oligarchie te Rome.
  5. Deze voorstelling van het leven na den dood vindt men o.a. bij Plato's Phaedo, 62e Hoofdstuk; een werk, dat Cato te Utica vóór zijn dood gelezen heeft. — Vgl. ook Dante's Inferno.
  6. T. Manlius Imperiosus Torquatus deed dit in 340 v.C. in den oorlog met de Latijnen. De woorden „in den Gallischen oorlog" berusten wellicht op een misverstand van Sallustius. — Overigens lette men op de meesterlijke wijze waarop Sallustius het echte en degelijke conservatisme te Rome in Cato belichaamt.
  7. Tot de minderheid bleef Caesar behooren. Hij bereikte echter, met medewerking van Cicero, zóóveel, dat hunne goederen ten minste niet verbeurd werden verklaard. Een en ander vertelt Plutarchus in zijn Leven van Cicero.
  8. Wanneer de tekst hier niet bedorven is, zooals niet zelden het geval blijkt te zijn, dan wil Sallustius, op ietwat stroeve en duistere wijze, te kennen geven dat de Romeinen, met minder faam dan de Kelten, toch veel grootere daden dan dezen hebben volbracht.
  9. De driemannen, III (tres) viri capitales of nocturni genoemd, stonden aan het hoofd der crimineele politie te Rome. Men vindt omtrent hen en de andere magistraten het voornaamste in het uitstekende boek van P. Willems. Le droit public Romain, 4e édition. Louvain 1880; p. 300-301.
  10. Thans Pistoja, in Etrurië, ten N.W. van Florentia, thans Firenze (Florence).
  11. Het woord kan ook beteekenen een Faesulaner, man uit Faesulae, het tegenwoordige Fiesole.
  12. d. w. z. hij omgaf zich met de meest vertrouwde en van hem afhankelijke personen.
  13. Advorsis volneribus in het ouderwetsch Latijn van Sallustius, later adversis vulneribus, een bewijs dat niemand op de vlucht was gegaan.