Naar inhoud springen

De samenzwering van Catilina/Inleiding

Uit Wikisource
De samenzwering van Catilina (1893) door Gaius Sallustius Crispus, vertaald door H.C. Muller

Inleiding

I-X
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.

[ i ]

INLEIDING.




C. Sallustius (of Salustius) Crispus werd geboren te Amiternum in het land der Sabijnen, in 86 v. C. Het schijnt dat hij van lage afkomst is geweest, overigens zijn er van zijn particulier leven weinig bijzonderheden met zekerheid bekend. Dit althans schijnt zeker dat hij eerst quaestor, daarna volkstribuun is geworden; dat hij zich in den maalstroom van het politieke leven te Rome heeft gestort, en een vurig aanhanger der volkspartij is geworden; verder dat zijn zedelijke levenswandel verre van onberispelijk is geweest, hetgeen onder anderen hieruit blijkt dat hij van den censor Appius Claudius eene openbare berisping hierover heeft ontvangen, en uit den senaat is verwijderd.

Bij het uitbarsten van den burgeroorlog begaf Sallustius zich naar Caesars legerkamp, die hem tot praetor benoemde en hem een plaats in den senaat aanwees. Hij werd daarna als veldheer naar verschillende streken gezonden, het laatst als proconsul naar Numidië, een gedeelte van Afrika, dat tot Romeinsche provincie was gemaakt. Dit wingewest heeft Sallustius, volgens het [ ii ]zeggen, zóó uitgezogen dat de inwoners meer in vredestijd hebben ondergaan, dan anderen in tijden van oorlog. Ten gevolge hiervan werd hij dan ook later te Rome van afpersingen (repetundarum) aangeklaagd, maar door bemiddeling van Caesar vrijgesproken.

Door die afpersingen rijk geworden, legde hij op den Quirinalischen heuvel een groot park aan, dat zoowel door Tacitus als door andere geschiedschrijvers, Dio Cassius, Vopiscus, Procopius wordt vermeld. Deze buitenplaats was zoo fraai dat zij later in het bezit van verschillende keizers, Nero, Vespasianus, Nerva, Hadrianus, Aurelianus, overging. Ook heeft men terzelfder plaatse bij opgravingen verschillende beroemde standbeelden gevonden, die bij Montfaucon worden vermeld. Nog ten tijde van Alarik bestond het huis van Sallustius, maar toen werd het, naar Procopius meldt, door brand vernield.

Sallustius, die de gescheiden vrouw van Cicero, Terentia, gehuwd had, schijnt na Caesar's dood zich van de staatszaken te hebben teruggetrokken, en zich toen vooral op de geschiedenis toegelegt. De vruchten van deze studiën zijn: de Catilina, de Jugurtha, beiden volledig bewaard, en zijne vijf Geschiedboeken van Rome, waarvan slechts fragmenten over zijn. Hij stierf vier jaar vóór den slag bij Actium, in het jaar 35 v. C.[1]

Het eerste werk van den schrijver was waarschijnlijk de monographie over de samenzwering van Catilina. Daarop liet hij zijn geschrift over den oorlog met Jugurtha volgen. Eerst toen vatte hij het plan op een [ iii ]mvattend geschiedwerk te schrijven; dit werk heeft geloopen van 78 tot 67, en bevatte dus het oproer van Lepidus, den oorlog met Sertorius, den slavenoorlog, den 3en Mithridatischen oorlog, en de onlusten te Rome. Het ontwikkelde derhalve den val der aristokratie te Rome sedert Sulla's dictatuur tot aan de volledige overwinning der demokratie, die trouwens slechts den weg baande tot het Caesarisme. Zoowel in dit werk als in zijne twee vorige geschriften trachtte hij den kernachtigen Thucydides na te volgen, en gebruikte een kortheid en gedrongenheid, die niet zelden in duisterheid en onduidelijkheid dreigt te ontaarden. Een oud epigram zegt van hem:

Allerlei woorden hebt gij van den ouderen Cato gestolen,
Toen gij Jurgurtha's krijg, Crispus, te boek hebt gesteld[2]

De kortheid, Sallustius eigen, werd reeds door de ouden geprezen, en hoewel het ook toen niet ontbroken heeft aan anderen, die er hem een verwijt van maakten, weegt toch de lofspraak van Quintilianus, die hem met Thucy dides vergelijkt, zwaarder. Ook zijne geloofwaardigheid werd niet in twijfel getrokken; zoo noemt hem de kerkvader Augustinus een zeer waarheidslievend geschiedschrijver, en Martialis zwaait hem zelfs den hoogsten lof toe, waar hij op hem het volgende epigram dicht:

Naar het eenstemmige woord der geletterde mannen van Rome,
Staat gij, o Crispus, altijd in de historie vooraan[3].

[ iv ]terwijl (last not least) de ernstige, stroeve Tacitus hem in zijne Jaarboeken een zeer kunstig geschiedschrijver noemt.

Het is dus niet te verwonderen dat vooral de taal en stijl van Sallustius in de oudheid ijverig werd bestudeerd en onderzocht; het zij genoeg hier te verwijzen naar den schrijver der Attische Nachten. Aulus Gellius, en naar den geleerden maar stijven en pedanten redenaar Cornelius Fronto[4], die beiden vele plaatsen van onzen historicus hebben behandeld en afgeschreven. Dat ook de geschiedschrijver Vellejus Paterculus zeer veel aan hem ontleend heeft, is reeds door onzen grooten Ruhnkenius aangetoond. Niettegenstaande al deze ontleeningen en navolgingen, tot in de middeleeuwen toe, hebben wij het te betreuren dat van Sallustius' groot geschiedwerk slechts 4 korte redevoeringen, en 2 brieven over zijn; ongetwijfeld echter is die populariteit de oorzaak van het groote aantal handschriften der werken van onzen schrijver.

Een fijn kunstkenner en letterkundige als Doorenbos velt het volgende oordeel over Sallustius[5]): „Beide geschriften, het bellum Catilinarium en het bellum Jugurthinum, vooral het laatste, zijn met zorg bewerkt; men kan zien dat den schrijver daarbij een ideaal van kunst voor oogen zweefde. Kort en scherp drukt hij zich uit; de beelden, die hij ontwerpt, zooals van Cato en Caesar, zijn fijn geteekend. Het bellum Jugurthinum [ v ]levert eene duidelijke voorstelling van de zedeloosheid en het bedrog, dat de Romeinsche optimaten ten tijde van dien oorlog gepleegd hebben. Echter verraadt zich de kunst wel eens te zeer, dan dat wij thans nog, zooals weleer geschiedde. Sallustius voor een tweeden Thucydides kunnen houden. De rethorische tint welke bijna over al de geschriften der Romeinen, die van Caesar uitgezonderd, verspreid ligt, ziet men ook bij Sallustius ongaarne. Toch is het natuurlijk dat de letterkundige gewrochten zoo gekleurd worden, waar men niet voor 't volk in 't gemeen, maar slechts voor een zeker getal fijn beschaafde en glad verniste lieden boeken gaat schrijven. Zulks was te Rome bijzonder het geval. Niemand wendde zich tot de groote menigte. Aan enkelen te behagen, ziedaar het ideaal van den schrijver. Wie die enkelen waren, hing dikwijls geheel af van de partij, die de schrijver toegedaan was. Zonder twijfel kan men in de geschriften van Sallustius gemakkelijk den vriend van Caesar en den vijand der optimaten herkennen. Daaruit is het zekerlijk te verklaren, dat zijne werken zulk een lange zondenlijst van de aanzienlijke familiën te Rome ophangen. Hij heeft in dit opzicht wel iets van Bilderdijk, als deze de geschiedenis der Amsterdamsche aristokratie in de 18de eeuw verhaalt. Evenals onze Nederlander heeft ook Sallustius hierbij iets grommigs en iets bijtends."

De samenzwering van Catilina is in het Nederlandsch vertaald door Mr. J. ten Brink, Amsterdam 1798. Van der Palm heeft in het bekende „Gedenkschrift van Nederlands verlossing" Sallustius tot model gekozen. [ vi ]

De navolgende vertaling van het meest karakteristieke werk van den Latijnschen navolger van Thucydides is eene poging om zoo getrouw mogelijk het karakter van den oorspronkelijken tekst weer te geven, zonder echter den aard van ons taaleigen bepaaldelijk geweld aan te doen. Of de grens van het geoorloofde, duidelijke en smaakvolle daarbij altijd met juistheid in het oog is gehouden, mogen de kenners beslissen.[6]

AMSTERDAM, 1893.

H. C. MULLER.



  1. Vgl. C. Sallustii Crispi Bellum Jugurthinum Met inl, en aanteek, door P. H. Damsté. Leiden, 1892.
  2. Et verba antiqui multum furate Catonis, Crispe,
    Jugurthinae conditor historiae.
  3. Hic erit, ut perhibent doctorum corda virorum,
    Crispus Romana primus in historia.
  4. Ten onzent volgens een nieuwe tekstcollatie uitgegeven door Prof. Naber.
  5. Gesch. d. letterkunde, 2e uitg. I blz. 129.
  6. Onlangs verscheen: C. SALLUSTII CRISPI Bellum Catilinae, acc. ex Historiis Orationes et Epistulae. Met inleiding en aant. uitgeg. door P H. DAMSTÉ. Leiden, 1893.