Het grootste deel der vroegere kunstkritiek ging uit van het begrip, dat schilderkunst was de kunst van schilderen, beeldhouwkunst, de kunst van beeldhouwen en litteratuur de kunst van schrijven, enz. Er werd in de kritiek alleen rekening gehouden met de te[c]hniek waarmede de kunstenaars hunne werken samenstelden. De onbelangrijkste sujetten werden als hooge kunst opgehemeld, indien zij maar voldeden aan wat enkelen „mooi schilderen” noemden. Dit werd op zichzelf als kunst beschouwd en daaruit werd een geheele school geboren, die „l'art pour l'art” tot devies koos. Het was de school van het „hoe.” En daarnaar werden de schilderijen, beeldhouwwerken, enz., alleen getoetst.
De oude kritiek hield niet in 't oog, dat echte kunst niet gelegen is in 't „hoe” alleen, noch in 't „wat” alleen. doch in 't juiste evenwicht tusschen deze beide. Die zijn onafscheidelijk, als lichaam en ziel. Is het „hoe” het lichaam, dan is 't „wat” de ziel van het kunstwerk. De oude kritiek — en er is helaas nog veel „oude kritiek” onder de modernen — had geen eigenlijk besef van het wezen en de werkzaamheid der kunst. Zij noemde haar wezen „schoonheid” en haar werking „genot”. Het „wat” was voor haar de straf, de voorstelling, het onderwerp, doch een diepere beteekenis kende zij het „wat” evenmin toe.
Maar het is niet meer alzoo.
Schilderkunst en de kunst van schilderen (Schilderkunde) zijn twee geheel verschillende dingen. Het is niet de bedoeling van de Kunst te trachten met verf of andere materie een menschengestalte na te bootsen of een landschap of iets anders.
De Idee, welke ten grondslag ligt aan de schepping, is uitgedrukt en voor ons zichtbaar geworden in licht, kleuren en vormen.
Het ligt niet in de bedoeling en den wezenlijken aard der kunst hier van een herhaling te zijn. Wij hebben geleerd, dat het, wil de geestelijke arbeider of kunstenaar een kunstwerk scheppen, in de eerste plaats noodig is, dat hij (of zij) iets zichtbaar (beeldende kunst), hoorbaar (muziek) of verstaanbaar (litteratuur) te maken heeft wat in de schepping aan onze zintuigen ontgaat en hetgeen alleen door de Kunst tot uitdrukking komt. Daarin ligt het „scheppen.”
De kunst maakt iets zichtbaar door middel van Licht, kleur, vorm, enz., wat eerst voor ons niet zichtbaar was. Hetgeen niet zichtbaar is ligt meer op den bodem van het Leven, dan hetgeen door Licht, kleur en vorm is uitgedrukt. Wij zouden al onze zintuigen van het Leven waarnemen het uiterlijke Leven kunnen noemen; al hetgeenwij door gevoelens waarnemen (metaphysiek) het innerlijke Leven. Het is het leven der gevoelens en vindt in elke eeuw, bij elk volk, zijn uitdrukking door „de Kunst.”
Dit diepe leven beweegt zich in 't hart der menschheid. De gevoelens zijn in elk tijdperk van het menschdom aan evolutie onderhevig; waardoor de kunstwerken ons steeds nieuwere gevoelens brengen. Deze werking blijft steeds dezelfde.
De kunst van een zeker tijdperk is dus nooit een herhaling van de kunst van een ander tijdperk. De kunstwerken zijn altijd nieuw en spontaan, indien de kunstnaar de gevoelens van zijn tijd maar ondergaat en deze zoo duidelijk mogelijk zichtbaar (beeldende kunst), hoorbaar (muziek) of verstaanbaar (het Woord) maakt.
Hoe duidelijker en eenvoudiger de gevoelens in 't kunstwerk zijn uitgedrukt, des te hooger staat het werk als kunst.
Kunst is tenslotte in haar wezen onveranderlijk en blijft het bezield en bezielend zintuig, op de aarde gebracht tot het overbrengen van gevoelens en gedachte op de menschheid.
Zij is bij voorbaat aangewezen een eenheid van gevoelens te doen ontstaan bij het menschdom.
Elk werk, 't welk niet gevoelens van haar tijd tot grondslag heeft en deze bezield tot uitdrukking brengt, is geen kunstwerk. Het is hoogstens een schilderkundig werk, doch het mist den innerlijken grondslag en is dáárom geen kunst-werk.
De Kunst doet met gevoelens, wat de wind doet met het stuifmeel.
De goede kunst brengt op haar adem goede gevoelens aan de menschheid. Goede gevoelens brengen de menschheid vooruit en bewerken ten slotte haar geluk.
De slechte kunst brengt slechte gevoelens en gedachten over en bewerkt ten slotte haar ongeluk.
Bij Kunst komen de gevoelens in de eerste plaats, in de tweede plaats de gedachten. Deze beide vormen het kunstwerk. De gedachten brengen den vorm aan en alles wat noodig is tot het uitdrukken der gevoelens.
Het „wat”, of de voorstelling, is in wezen niets anders dan „de gevoelens der menschheid.” „Wat stelt deze schilderij voor?” „De gevoelens welke de menschheid (in een zeker tijdperk) had.”
Dit is de waarachtige inhoud van elk echt kunstwerk, 't zij een schilderwerk, beeldhouwwerk, een stuk muziek of een litterait werk.
Wat op den bodem van het smachtende hart der gansche menschheid ligt en nog donker en onzichtbaar is, dat zal de nieuwe kunstenaar, als een duiker in de zee, naar boven brengen en het toonen op zijn twee uitgestrekte handen.
|