Eenheid/Nummer 118/Proeve tot nieuwe kunstkritiek

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Proeve tot nieuwe kunstkritiek [6]
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 7 september 1912
Titel Proeve tot nieuwe kunstkritiek
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [3], 118, z.p.

Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein
[aflevering 1] · [aflevering 2] · [aflevering 3] · [aflevering 4] · [aflevering 5] · [aflevering 6] · [aflevering 7]


PROEVE TOT NIEUWE KUNSTKRITIEK

door THEO VAN DOESBURG.

III. Over beeldhouwkunst.

      De klassieke beeldhouwers brachten de schoonheid voort. Levend in een atmosfeer van schoonheid en macht, beschikkend over een groote hoeveelheid geometrische en anatomische kennis, was hunne ziel zoo vergroeid met de ziel van hun Ideaal, dat hunne werken niet enkel de bekentenis was hunner geleerdheid, doch tevens de uitdrukking van hun hoogste levenswaarheid.
      Elk volk ontwierp voor zich — door middel hunner Kunst — het beeld van den Mensch.
      Voor de Egyptenaren, Grieken en Romeinen was de mensch het schoonste en machtigste dier. Elk werk dat zij voortbrachten scheen te belichamen den uitroep: „ik heersch”, nu eens door schoonheid, dàn eens door kracht of wel door de vereering van beide.
      De Venussen, Apollo's de Herculessen en in 't bizonder de „Diadoumenos” van Polycletus zijn er de typen van.
      Zij ontwierpen het beeld van den mensch, zooals zij zich den Mensch voorstelden, getrouw aan hunne religie, getrouw aan de gevoelens huns volks. Hunne werken waren echte kunstwerken, omdat de gevoelens waaruit zij ontstonden echt waren.
      Veel later na het ontstaan van het Christendom, toen de menschheid andere gevoelens had leeren kennen, bleven de beeldhouwers toch vastzitten aan de tradities van schoonheid en macht. Mocht het al enkelen, als de Byzantijnsche beeldsnijders in de eerste acht eeuwen onzer jaartelling en naderhand Luca Cella Robbia (1400-1482) en nog eenigen gelukken de gevoelens van 't Christendom over te brengen in hunne werken, het meerendeel bleef den grondslag huns klassieken voorgangers getrouw. Doch het evenwicht is verbroken. De ziel is uit dien grondslag en daarom is die niet meer dan een traditie. Wat doen nu de kunstenaars? Zij werpen zich niet hun geheele ziel op het wetenschappelijk deel der kunst, worden overwichtig aan dien kunst, brengen werken voort die valsch zijn wat aangaat „de gevoelens”, doch ontzagwekkend wat aangaat „de kunde”.
      Aangezien de kunstenaars den mensch alleen van buiten gezien hadden, konden zij het Woord van den Mensch Jezus niet verstaan en was deze eenvoudig menschelijke leer voor hen niets anders dan een nieuw „mirakuleus” onderwerp om hunne geleerdheid-proportie, geometrie, teekenkunde, perspectief, anatomie, enz. — op uit te vieren.
      Dit is de Renaissance met haar hoogtepunt: Michel Angelo, Leonardo Da Vinci, Giovanni Da Bologna, enz. Ook hier weder het: „ik heersch”, doch niet alleen door de traditie van Schoonheid en Macht maar bovenal door wetenschap. Zeer ten onrechte noemt men die werken Christelijkem, die een voorstelling uit het Nieuwe Testament tot onderwerp hebben, doch waaraan de grondslag der Christelijke religie, n.l. Liefdem geheel ontbreekt. Veeleer zijn die werken Christelijke (in den echten zin) welke, geen voorstelling uit het Nieuwe Testament tot onderwerp hebbende, maar een eenvoudige alledaagsche, het wezenlijke van de Christelijke leer weerkaatsen.
      Bij de beeldhouwkunst wortelt de schoonheidstraditie wel het diepst. De werklieden, uit de 17e en 18e eeuw — als Thirwaldsen, Canova, Carpeaux, enz., lieten die traditie niet varen en het is eerst met Constantin Meunier dat de beeldhouwkunst met een menschelijke stem spreekt. Ook Rodin droeg hier met sommige werken toe bij.
      Het is niet meer het „ik heersch” dat wij hooren bij Meunier, maar eer het tegenovergestelde: „ik dien.”
      Rodin vatte voornamelijk het wetenschappelijk deel der Aegyptische, Grieksche en Romaansche beeldhouwkunst weer op, breidde de grenzen er van uit door zich niet meer te bepalen tot ideaal-vorm alleen, doch door — het wetenschappelijk deel der Schilderkunst hierin naderend — aan de beeldhouw-plastiek licht, kleur en zelfs atmosfeer toe te voegen. Meunier verstond de stem van het menschelijk hart en drukte bezield en klaar de gevoelens uit van de lijdende en zwoegende menschheid. 1)
      Rodin daarentegen verstaat de menschheid niet anders dan door „de zinnen.” En wat erotische klanken waren bij Carpeaux, dat werd bij Rodin tot een lied. 2) Hier is de mensch weder het „Schoonste dier” als bij de klassieken.
      Bij het beschouwen van werken van moderne beeldhouwkunst of wat daar althans voor doorgaat, treffen wij weder drie soorten van werk aan.
      1. Nabootsingen van klassieke en moderne beeldhouwkunst.
      2. Beeldhouwkundig handwerk (bezield en onbezield).
      3. Kunstwerken.
      Nabootsingen van klassieke beeldhouwkunst zijn al die werken waar de arbeider uit ging van verouderde gevoelens en ons den Mensch — waarmede de beeldhouwkunst zich hoofdzakelijk bezig houdt, — zoowel innerlijk als uiterlijk beeldt naar een verouderd model.
      Voorbeelden hiervan zijn: no. 715. Twee philosophen (Aegyptisch-Grieksche nabootsing) door Mathieu Desmaré; 723. Prometheus' Romp (nabootsing Grieksche school van Praxiteles en modern Fransche School van Auguste Rodin) door Frans van Heuygelen; no. 775 Badende vrouw (Grieksche nabootsing) door Prof. Fritz Klimsch en bovenal is no. 879, De Godin door José Clara, een gemengde nabootsing van Grieksche en Romaansche (Michel Angelo) beeldhouwkunst.
      Nabootsingen van moderne beeldhouwkunst zijn al die werken waarbij den arbeider niet zelf de gevoelens van zijn tijd onderging tijdens het scheppen en slechts de uiterlijke holle voorstelling er van gaf.
      Voorbeelden hiervan zijn: No. 706 Oud eigen leed herleefd, door J.A. Schreve-IJzerman; 725. Boetelingen (namaak-Rodin) door Jules Lagae; 734 Dochter van Satan (eveneens nabootsing van Auguste Rodin) door Egide Rombaux.
      Op elke tentoonstelling van beeldhouwkunst — trouwens van elken kunstvorm — domineert het beeldhouwkundig handwerk. Dit brengt ons alleen in kennis met het „wetenschappelijk” deel der beeldhouwkunst. Hierin zijn alleen de uiterlijke geziene vormen tot uitdrukking gebracht (onbezield). Is het „leven” tot uitdrukking gebracht d[oor] middel van die uiterlijk geziene vormen dan is zulk een werk „bezield” handwerk.
      Voorbeelden van onbezield handwerk zijn: No. 853, De Constitutioneele monarchie van Italië door Coran. [?] D. Calandra; no. 727, Buste van L. Lequime en 729, Buste van Guido Gezelle, door Jules Lagae. Voorbeelden van bezield handwerk zijn 735, Bacchus van Octave Rotsaert; 757, Luipaard door Prof. Fritz Behn; 782, Buste van R. Strauss door Hugo Lederer. Voorbeelden van echte kunstwerken, die de gevoelens, het geheele innerlijke leven, van den Mensch — uit dezen tijd of uit alle tijden — uitdrukken zijn: No. 733, Buste door Georges Minne. Hier is het middel alleen een kop, doch deze kop krijgt den aard van een compositie. Mannen staan er in op en worden er in verslagen; 823, Lijnlooper, door P. M. Landowski is een aanklacht, een kreet van den mensch — waarin het geluk is uitgedoofd, hetgeen zich prachtig concentreert in de uitdrukking der oogen en in de lijn die dwars door den kop loopt van de rechterzijde van den neuswortel naar den rechter mondhoek. Deze lijn is de som van het geheele leven van dezen man. Voorts 887 Het eerste geluid, door Perincioli; 838, Buste van G. Mahler door Rodin, hetgeen niet zoozeer een portret is, als wel een beeld van den lijdend-nerveuzen mensch van dezen tijd; en 700 De Maaier van C. J. van der Hoef.

(Slot volgt).



      1) Hierin was Honoré Daumier hem reeds voorgegaan met zijn bas-relief: „Les Emigrants”.
      2) Dit geldt voornamelijk voor „Sfinxen”. „Emprises” enz., werken als „le Pensem”, „Pleureuse”, „Balzac”, „L'Homme au nez cassé” en vallen hier buiten.