Eenheid/Nummer 318/De Onafhankelijken

Uit Wikisource
De Onafhankelijken
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 8 juli 1916
Titel De Onafhankelijken. (Indrukken van een bezoeker). Naar aanleiding der 7e Jury vrije tentoonstelling te Amsterdam.
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [7], 318, [3]
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

DE ONAFHANKELIJKEN.

(Indrukken van een bezoeker.)

door THEO VAN DOESBURG.

Naar aanleiding der 7e Jury vrije tentoonstelling te Amsterdam.

      Bij mijn bezoek aan „De Onafhankelijken” te Amsterdam, heb ik mij met voorbedachten rade op het standpunt van den Bezoeker geplaatst. Dus niet op dat van den Kunstenaar of als kritikus maar eenvoudig op ’t standpunt van den kunst-minnaar. Want behalve door de beide eersten, zullen de schilderijententoonstellingen wel niet druk bezocht worden.
      Ik ben in den laatsten tijd bezig over twee zeer belangrijke vraagstukken, die thans aan de orde zijn, een nauwgezette studie te maken. De vraagstukken betreffen 1o. de psychologie van den tentoonstellingbezoeker; 2o. de schilderij in haar omgeving. Het is mij op mijn standpunt van „bezoeker” bizonder goed bevallen, omdat ik dingen geleerd heb, die mij in verband met bovengenoemde vraagstukken zeer te pas komen.
      Onlangs kreeg ik een schrijven van een jong kritikus, die mij over het tweede punt: de schtlderij en haar omgeving om eenige gegevens verzocht. Het is misschien naar aanleiding dezer gegevens, dat ik mij met dit vraagstuk meer dan ooit bezig houd. Mijn bezoek aan de tentoonstelling van „De Onafhankelijken” heeft mij de overtuiging gegeven dat deze wijze van schilderen zien en exposeeren naast en tegen elkaar aan, een der grootste absurditeiten is van onze moderne samenleving.
      Kunst en Intimiteit liggen zeer dicht bij elkaar; doch op de schilderijententoonstellingen, in het bizonder dit maal op „De Onafhankelijken”, liggen ze zoo vèr van elkaar, dat we ze geen van beide kunnen terug vinden.


      Gij verwacht van een schilderijen-tentoonstelling iets anders als van een kermis, een markt, een veiling of een straat-winkel. Het is u om de onvergankelijkheid te doen; ge wilt door hooge geestelijke waarden omringd zijn. Wanneer een schilderij maar scheef aan den wand hangt, dan zijt ge reeds geschokt en de illusie van den geest en de intimiteit van het hart zetten zich om in een zeker soort troostelooze berusting in het „vergankelijke”. Van de eenvoudigste dingen in uw huis, tafels, stoelen, banken, enz., duidt gij het zelfs niet dat ze scheef staan, omdat ze u in een onaangename stemming brengen. Hoe zoudt ge het dus dulden van voorwerpen die bestemd zijn zekere geesteshoudingen uit te drukken? Welnu ik duld het al even min. Daarom schrijf ik in dezen trant; wellicht kan het iets bijdragen tot verbetering op het punt: het exposeeren en verzorgen van werken van Beeldende Kunst.
      Maar nu mijn indruk als bezoeker van „De Onafhankelijken”. Stel u dan voor een groot schip, dat zich in staat van ontbinding bevindt en waar, op het dek, als eenigst overgebleven schipbreukelinge........ een juffrouw met een breikous, die, zorgzaam als alle vrouwen, angstvallig de overgebleven voorraad in het ruim, bewaakt, geduldig wachtend tot de sloep verschijnt, die haar uit haar netelige positie zal bevrijden. De ontverfde planken zien er uit, alsof het zeewater zijn vernielenden invloed heeft doen gelden. In ruil voor uwe parapluie krijgt ge een met potlood bekrabbeld kaar tje. n’ Catalogus is niet voorhanden, doch de goedige bewaakster det buit, geeft u een smakeloos gebruikt en bekrast boekske in de handen dat u doet denken, – indien ge geen vegetariër zijt, – aan het boekje van uw slager. Maar gij getroost u dat alles, want ge weet wat u achter de deuren wacht. Ge trekt die open, treedt het „ruim” binnen............... en ge bevindt u in de kille, holle en troostelooze ruimte van een gezonken, ontredderde zeeschuit. Overal laat zich de intimiteit van de vergankelijkheid waarnemen: in de gebroken glazen pannen boven uw hoofd, waar de steen eens straatjongens u verwelkomt, in het bekleedsel der wanden, in de spinraggen tusschen lijsten en lambriseering, enfin overal, uw oog kan nergens rusten of het ontmoet wat der vergankelijkheid is. Gij bevind u op een plek waar ge de Eeuwigheid dacht te zien in beelden en ge ziet een beeld der vergankelijkheid. Een groote verwaarloozing van alle mogelijke détails, die juist moesten medewerken den overgang van deze in die andere wereld, die des geestes is, onmerkbaar te doen geschieden.
      Teekeningen, die u dierbaar waren, omdat ze in hun lijnenspel van groote dingen spraken, en die ge gekend hebt in de intimiteit van een atelier, vindt ge onherkenbaar terug; vuil, bekrast, bestoft, en zonder uitdrukking. Ze intimideeren u; ge vlucht voor ze; ze zijn als reptielen. Batiks, welke te zien, de glorie van uw dag uitmaakten, vindt ge terug: vermagerd, kaal en slap. ’t Is of de kleuren zich schamen en zich terugtrekken in de wanden.


      Ik heb voor ’t eerst begrepen dat niet alleen onze medemenschen, onze mede-dieren en de planten in onzen tuin, onze liefde noodig hebben, maar alles: ’n muur, ’n stoepsteen, ’n riggel, ’n dakpan, alles, alles! Ik heb een warm gevoel gehad voor het „huisvrouwelijk” element, zoowel in de vrouw als in den man. Ik ben een voorstander van vrouwen-kiesrecht, doch laten zij haar huis niet zoo verwaarloozen als „De Onafhankelijken” het ’t hunne doen. Van zulke onafhankelijkheid, die mij de vergankelijkheid en den invloed van regen en wind zoo van nabij toont, houd ik niet.
      De vrouwelijke leden van zulk een vereeniging moesten het niet toestaan dat de bezoekers van hen zouden kunnen zeggen dat het „sloebertjes” zijn. Of zou het wellicht z’n oorzaak vinden in het feit, dat er in het bestuur van dergelijke vereenigingen geen vrouwen zitten! Ik weet het niet...... Of eigenlijk ik weet het maar al te goed. Maar de bezoeker vraagt zich niets af, die krijgt slechts: indrukk[e]n.


Het is: de Liefde en de Warmte der gotische lyriek. Vermeden moet worden het vette schilderen, dat wellicht een overblijfsel is van den impressionistischen tijd. Piet Mondriaan weet zoo te schilderen, dat men niet bemerkt dat het geschilderd is: he is uit geest gebouwd. No. 518 van Saalborn is ’n afdwaling, doch in zijn expressionisme, een gunstige.
      617 van Thorn Prikker behoort tot den overgang naar het abstracte. De eerste indruk is goed, beeldend, doch bij nadere beschouwing gaat die indruk verloren, vooral door die stralende ster daar rechts in den bovenhoek. Dat is het slechte erin. Zijn Christus is mij nog te literair. De teekening is subliem-strak. Mevrouw Wegerif-Gravestein deed een weldaad door deze en meerdere werken uit haar rijke collectie af te staan. Haar batiks hier hebben inhoud. De techniek is onberispelijk. Het meest troffen mij 615 en 618. Dit laatste heb ik als n Oostersche droom gekend; bij avond, in electrisch licht.
      Kickerts stillevens zijn te zwaar. Hij schildert volgens een oud recept. De oplossing blauw-geel-rood lijkt naar niets er is geen invloed der kleuren onderling; geen intervallen. Dit werk mist kracht en eer-
      Ik heb het voorgaande geschreven in de vaste overtuiging het streven der vereeniging die mijne sympathie heeft, ook in een richting te leiden die van zooveel belang is voor de psychologie van den bezoeker en wellicht nog meer voor die van den kooper. Dat men het dus ook als zoodanig begrijpe. De proeven, welke ik op ’t oogenblik met gebouw-intérieurs, in verband met schilderijen exposeeren, neem, hebben mij de overtuiging geschonken dat de sfeer waarin een schilderij hangt, vooral een schilderij dat op stijl aanspraken wil maken, van den meesten invloed is op de „werking” van die schilderij.


      Joh. Tielens wordt zeker in het neerzetten van beeldende kleuren en vormen. Zijn rond, groen en rood zijn zeer expressief in 574, Zomer. Zijn visioen van den Herfst no. 575 heeft hij tot een kompositie in geel (donker) gemaakt die het vallende, tegenover het stille van zijn zomer, goed doet uitkomen. Het is in zulke motieven wel mogelijk de schilderijen, door tegenstelling met elkaar, te laten spreken. Zijn Winter en Lente waren mij te half-natuurlijk.
      Saalborn heeft ’n diep wijsgeerig blauw bereikt in 520, een mooi evenwichtig opgelost werkstuk. 517, Cathédrale is n meesterwerk. Het behoort tot de eerste orde. Het stijgende is volkomen bereik. Ik noem dit werk rijk en warm in zijn zwart, wit en grijs. De overgang zan zwart-omlaag, naar wit omhoog is subliem opgelost in de grijze midden-partij. lijkheid. De kleuren zijn niet frisch neergezet in het licht en missen sensatie. No. 706 is een voortgang op Courbet. Dit is dan ook het beste.
      Jan Toorop „verhaalt” te veel en „beeldt” te weinig. Vooral in de teekeningen. Toch in alles rasecht. Zijn schilderijen zijn luministisch: het licht is in de kleur. Toch komt hij niet boven het „verhaal” uit.
      Kees van Dongen is hier zonder emotie in de kleur. Het geheel doet het wel. De achtergrond is droog en egaal.
96 van Jan van Epen is een goede rhythmische oplossing van blauw-rood-geel, met diepe intervallen.
      F. Huysmans belooft zeer veel. Hij heeft het echte temperament doch gaat nog te veel in oude schilderij-waarden op. Zijn stervende man is mèt dat alles monumentaal schilderwerk. 233 is wel gebouwd, invloed van Cézanne, doch niet zoo mooi doorschijnend in de geëmotioneerde kleuren.
      Bij Nanninga’s inzending moet men ’n microskoop bij de hand hebben, dan ziet men wat onschuldig dilettantisme. Kinderachtige onnoozelheid.
      442–446 Van Noord. Speelgoed. Nu en dan een aardig kleurtje.
      Böhncke’s beeldhouwwerk is namaak van middeleeuwsche beeldhouwkunst. Als zoodanig interessant. Met dit soort werk moet men Martin Monnickendam’s schilderwerk gelijkstellen. Het is nabootsing van zeventiende eeuwsche schilderkunst. Er zit geen enkele eerlijke penseelstreek in; het is: schuren, poetsen, lakken, sausen enz. Wat hij in 1905 bedrijft is aan aan Rembrandt ontleende clair-obscure, dat doet hij in 1907 (landschap met koeien) in het licht
      Boot begint in no. 17 (Meidoorn) wat losser te worden. Het is echter nog duf en stomp.
      Maurits de Groot houdt ook meer van „verhalen” dan van schilderen. Hij toont zijn gevoeligheid voor ’n speciaal Israëlsch soort werk. (Josef Israls, Frankfort enz.) Zijn „Drie van een stam” kon van deze laatste gecopieerd zijn. Deze dingen behooren tot het verleden.
      Mevrouw Wegerif-Gravestein toont in haar schilderwerken een bizondere oprechte naiveteit te bezitten. No. 608 „Stilleven” is eerlijk in het licht gemodelleerd; no. 609 „Avond cortina” is naar het geestelijk-beeldende toe.
      L. Scheltema is uitmuntend in zijn „Riet”. Beeldend. Geestvol van expressie. Die kant maar verder op gaan!
      Peizel zocht en vond wel echte kleurwaarden in zijn damesportret. Het stilleven daarbij, rechts, is ’t beste.
P. v. d. Bergh’s muzikale impressies zou ik beeldend bedrog willen noemen. Een bassleutel en nagesmaakte muzieknoten enz., drukken nog niet „muziek” uit.
      De uiterste consequentie van het verhaal vinden we in 218 „Ik keer mij van u, want uwe handen zijn vol bloed.” Och, zoo.
      D. Smorenberg’s „Na de pertij” (700) is een uitstekend stuk luminisme. Behalve het kind er in is de compositie goed.
      Tijdgebrek verhindert mij meer uit te weiden.
      Op A. H. Feis’ teekeningen kom ik afzonderlijk terug.
      Haarlem, Juni 1916.