Gebruiker:Vincent Steenberg/Kroniek

Uit Wikisource

[omslag, voorzijde]


KRONIEK


DER


STAD ROERMOND


VAN


1562—1638,


UITGEGEVEN DOOR


Friedrich Nettesheim.



ROERMOND


SNELPERSDRUK VAN J. J. ROMEN


[i]


KRONIEK


DER


STAD ROERMOND.


[iii]


KRONIEK


DER


STAD ROERMOND


VAN


1562—1638,


UITGEGEVEN DOOR


Friedrich Nettesheim.



ROERMOND


SNELPERSDRUK VAN J. J. ROMEN


[v]


Aan


den Wel Eerwaarden Zeer Geleerden Heer


HUBERT JOSEPH MOOREN,


DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID,

PASTOOR TE WACHTENDONK

EN PRESIDENT VAN HET „HISTORISCH VEREIN FÜR DEN NIEDER-RHEIN,”

INBOORLING DER STAD ROERMOND.


WORDT DEZE


KRONIEK


MET HOOGACHTING OPGEDRAGEN,


BIJ HET


JUBELFEEST VAN ZIJN 50JARIG PASTOORSCHAP,


op 4 Februarij 1876,

DOOR

FRIEDRICH NETTENHEIM.


[1]


EEN WOORD VOORAF.


      Aan de voorstanders onzer vaderlandsche geschiedenis geven wij, in de volgende bladzijden, den afdruk eener, tot heden onbekende, geschreven kroniek der stad Roermond, van 1562-1638.
      Onze kroniek werd gevonden in de nalatenschap des Heeren Hendrik van Daell, rentenier geboren te Roermond en onlangs te Gelder overleden. Deze beoefenaar der geschiedenis heeft het handschrift, zonder twijfel, van zijne geboortestad naar Gelder overgebracht.
      Het bevat 248 bladzijden in folio van zwaar papier, is met zorg en duidelijk geschreven door ééne en dezelfde hand, met uitzondering alleen van het laatste jaar (1637) dat klaarblijkelijk eene andere hand verraadt.
      Het verdrag van den wapenstilstand, gesloten in het jaar 1609, tusschen den aartshertog Albert en de Staten-Generaal, en twee stukken daarop betrekking hebbende, zijn buitendien nog door een ander geschreven. Aan het einde van ieder jaar is voor noodige bijdragen eene ruimte opengelaten, die de schrijver zelden aangevuld heeft.
      In de vijf laatste jaren wijst de kroniek soms naar bijgevoegde oorkonden (kapitulaties van Rhijnberg, Roermond en Venlo) welke nogtans niet voorhanden zijn.
      De kroniek begint met de jaren waarin de onlusten, die den zoogenaamden tachtigjarigen oorlog voorafgingen, voorvie-

1      


[2]


— 2 —

len en eindigt met het tijdperk waarin deze strijd ten einde liep. Op tien jaren na omvat zij alzoo dat gansch tijdvak, een van de belangrijkste van de geschiedenis der Nederlanden, en dat, hoe dikwijls bewerkt, nog altijd bijzonder wat onze gewesten betreft, nadere opheldering verlangt.
      Onze kroniek verhaalt, in eenvoudige, duidelijke taal, en meestal zeer uitvoerig, de lotgevallen der stad Roermond en harer omstreken in deze bange tijden, met betrekking steeds tot den algemeenen staatkundigen toestand des lands.
      De kroniekschrijver heeft het, als zijne bijzondere taak beschouwd alles op te teekenen, wat in verband staat met den oorlog en zijnen nasleep van jammeren en rampen.
      Verhalen over veldslagen, belegeringen en veroveringen van dorpen, kasteelen en steden, dikwerf met de akeligste uitspattingen en wreedheden der overmoedige overwinnaars gepaard gaande; tafereelen en geweldenarijen en gruweldaden van een woest, alle tucht verfoeiend en onbezoldigd krijgsvolk dat jaren lang met roof, moord en brandstichting het gansche land afschuwelijk teisterde en eindelijk, bittere klachten over inkwartiering en andere onheilen onafscheidbaar van alle krijgstoestanden, ziedaar den hoofdinhoud van onze kroniek, waarin zich maar al te getrouw de ellenden en beroerten afspiegelen die destijd in alle streken der Nederlanden heerschten.
      Geen wonder dus, dat de schrijver, wegens de bijzondere opmerkzaamheid aan de krijgsgebeurtenissen geschonken, het eigenlijke volksleven en beschavingstoestanden bijna onaangeroerd laat.
      De kroniek noemt den naam van haar schrijver niet. Het is ons nogtans gelukt hem op het spoor te komen.
      Een vluchtige blik op dit werk geworpen is voldoende om tot de overtuiging te komen, dat het een officiëel karakter draagt, en dat de mededeelingen, ten minste die


[3]


— 3 —

de stad Roermond betreffen, uit echte bronnen afkomstig zijn. Immers, de bescheiden over stedelijke uitgaven, over inkwartiering, doortochten en andere plaatselijke aangelegenheden, zijn steeds zoo nauwkeurig en uitgebreid, dat zij alleen uit de pen van iemand die in nauwe betrekking stond tot het plaatselijk bestuur, en in alle stedelijke zaken te huis was, kunnen gevloeid zijn. Slechts een zoodanige kon vrij beschikken over het archief der stad, waar de schrijver zoo dikwijls heenwijst, en waaruit hij verschillende oorkonden in hun geheel en woordelijk mededeelt.
      Het is bekend dat, ten gevolge van de jaarlijksche aftreding der burgemeesters, de stadssecretaris, die voor het leven benoemd werd, de eigenlijke ziel was van de stedelijke regeering. Wegens het groote gewicht van dit ambt koos men voor hetzelve bij voorkeur mannen van hoogere, liefst rechtskundige vorming, die niet zelden eene akademischen graad verkregen hadden en den naam van „meester” droegen.
      Onder de verschillende stadssecretarissen van Roermond in onze kroniek genoemd, worden Jan van Kampen die in de jaren 1588-1593 en 1604 tevens burgemeester was en Jan Bosmans die in het jaar 1604 stierf, uitdrukkelijk als meesters getiteld.
      Hetzij op verlangen van den Raad, hetzij uit eigen beweging en uit liefde voor de geschiedenis hunner woon- of geboorteplaats legden deze stadsschrijvers op vele plaatsen kronieken aan, waarin zij de gewichtige gebeurtenissen der stad jaarlijks aanteekenden.
      Zoo schreef, bij voorbeeld, de stadsschrijver meester Godfried Hagen, in de dertiende eeuw, eene Rijmkroniek der stad Keulen; de stadsschrijver Christiaan Wierstraat te Neuss een dagboek van de belegering dezer stad door Karel den Stouten in het jaar 1474. Te Diest in Brabant begon de stadsschrijver Hendrik van Gorrichem († 1536) eene stads-


[4]


— 4 —

kroniek die later door Jan Decock en Jan Verwuest, beiden stadssecretaris, is voltooid.
      Te Luik schreef de secretaris Loyens eene geschiedenis van de burgemeesters der stad van 1200-1720.
      Wij bezitten zelfs, voor Gelderland, eene kroniek of geschiedenis der stad Doesburg, aan den IJsel, in het jaar 1653 geschreven door den secretaris Adam Huygen en later gedrukt, en uit de vorige eeuw eene geschiedenis van Harderwijk door den secretaris meester Jan Schrassert.
      Deze voor de plaatselijke geschiedenis zoo belangrijke werken zijn nogtans in de meeste plaatsen in den stroom der tijden verdwenen.
      Ook onze kroniek is door zoodanigen stedelijken ambtenaar geschreven, namelijk door den stadsschrijver Jan van Ryckenroy. Deze aanvaardde dit ambt na den dood van den bovengenoemden Bosman, 4 December 1604, en bekleedde het 33 jaren lang, tot den 10 December 1637, toen hij het nederlegde.
      Hij was tevens secretaris der Landsvergadering, waarvoor hij eene jaarwedde van 150 gulden genoot. Ook nadat hij als stadssecretaris had bedankt, bleef hij in deze betrekking, die met geringen arbeid verbonden was, nog eenige jaren werkzaam. Waarschijnlijk is hij een zoon van den stadsschrijver Ryckenroy, die in het jaar 1598 in onze kroniek genoemd wordt en die den gouverneur der stad, den Ridder Cigoigne, op zijne reis naar Brussel, vergezelde.
      Dat deze dezelfde zou zijn als onze kroniekschrijver, kan men niet aannemen, omdat niet alleen onze kroniek maar ook andere oorkonden van het stadsarchief uitdrukkelijk te kennen geven dat Jan van Ryckenroy, dien wij voor den schrijver der kroniek houden, eerst in December 1604, of, volgens een ander stuk van hetzelfde archief, in het begin van 1605, de betrekking van stadsschrijver aanvaard heeft.
      Behalve deze beiden treffen wij in het jaar 1632 nog


[5]


— 5 —

een Wernerus van Ryckenroy aan, die stedelijke vaandrig, en waarschijnlijk, òf een broeder, òf een zoon van onzen schrijver was. Overigens, kunnen wij nog van dezen laatsten vermelden dat, in het jaar 1608, hem de eer te beurt viel van den Graaf Herman van den Berge, als stadhouder van Gelderland, namens de stad Roermond een vat wijn ten geschenke aan te bieden.
      Intusschen is het ons bekend, dat Knippenbergh in zijne kerkelijke geschiedenis van het Hertogdom Gelder het handschrift van eenen zekeren Rickenray als bron gebruikt heeft en als (bladz. 215-221) Annales Ruræmundenses vermeldt.
      Ofschoon Knippenbergh over dit werk, dat hij, vreemd genoeg, slechts tweemaal raadpleegt, en over den schrijver verder niets zegt, valt het toch niet te betwijfelen dat wij daarin onze kroniek moeten herkennen, wijl de stukken door Knippenbergh medegedeeld, (nopens de kapel „in gen Zand” en den Graaf van den Berge) werkelijk aan onze kroniek ontleend zijn.
      Buitendien hebben wij, door eene vergelijking onzer kroniek met verschillende door van Ryckenroy eigenhandig geschreven en onderteekende stukken, uit het stadsarchief, (waaronder eene instructie, aan den rector der Jezuïeten betrekkelijk eene reis naar Brussel, van 27 April 1634) tot de volledigste overeenstemming der beide schrijfwijzen moeten besluiten.
      Nu doet zich de vraag voor: is van Ryckenroy de schrijver der geheele kroniek? Hiertegen zoude men kunnen opwerpen, dat eenige gebeurtenissen, bijv. de drie maanden lange belegering der stad Roermond, door de Staten, in de jaren 1577 en 1578, beschreven zijn met eene zoo nauwkeurige vermelding, ook van de minste voorvallen, dat men ze, redelijker wijze, slechts als het gevolg van gelijktijdige aanteekeningen mag beschouwen, en niet kan aannemen dat zij


[6]


— 6 —

later opgesteld zijn, met behulp van ingewonnen berichten of oorkonden.
      Diensvolgens meenen wij te moeten besluiten, dat de schrijver andere, ofschoon toch ambtelijke, nanteekeningen gebruikt heeft.
      Wij gelooven tevens als schrijver dezer verloren geraakte kroniek, wederom een stadsschrijver, namelijk den reeds genoemden Johan van Kampen, te moeten aanmerken.
      Hij is, volgens onze kroniek, het eenige lid der stedelijke regeering dat, toen alle magistraatspersonen en de groote kooplieden uit de stad gevlucht waren, gedurende de gansche, boven vermelde, belegering moedvol op zijn post bleef, zonder twijfel met het edele doel, om de zwaar beproefde burgerij, met raad en daad, bij te staan.
      Wij houden het er voor, dat reeds van Kampen, op verlangen van het stadsbestuur, eene kroniek van Roermond aangelegd heeft, die van Ryckenroy later in het stadsarchief vond en voortzette, en eindelijk in een schoonschrift, dat wij thans in handen hebben, afschreef.
      Overigens, kan men uit de omstandigheid, dat van Ryckenroy, toen hij als stadsschrijver zijn ontslag nam, tevens ophield met de voortzetting der kroniek, slechts het besluit trekken, dat dezelve eene, hem door het stadsbestuur opgedrongen taak, en geenzins een uit eigen beweging begonnen werk geweest is.
      Het dient nog opgemerkt te worden, dat in de kroniek eenige, destijds wereldkundige, en daarom den schrijver onmogelijk onbekende, belangrijke gebeurtenissen, of volstrekt niet, of slechts op eene in het oog loopende wijze, ter loops worden medegedeeld.
      Zoo maakt hij, met geen enkel woord, gewag van de beroerten in het jaar 1566 te Roermond door eenige hervormingsgezinden te weeg gebracht, noch van de daarop


[7]


— 7 —

volgende beeldstormerijen. Insgelijks herinnert hij, slechts in het kort, aan de vervolgingen waaraan, in het jaar 1613, vele ingezetenen als heksen aangeklaagd blootstonden, vervolgingen die destijds zooveel besproken werden en voor velen zoo noodlottig eindigden.
      Men kan dit slechts verklaren, door aan te nemen, dat de schrijver deze gebeurtenissen, met opzet volstrekt niet, of slechts zoo kort mogelijk, heeft vermeld, om de eer der stad en den goeden naam zijner medeburgers niet bloot te stellen.
      Wat aangaat de mededeelingen onzer kroniek over de omstreken van Roermond en de overige Nederlanden hebben wij ons, door een nauwkeurig onderzoek en vergelijking met andere bescheiden en geschiedwerken, volkomen kunnen overtuigen van de nauwgezette waarheidsliefde waarmede de schrijver daarbij is te werk gegaan. Slechts in zeer zeldzame gevallen was het ons mogelijk geringe onnauwkeurigheden, en dan nog slechts chronologische, bij hem te kunnen opsporen.
      Het zal wel overbodig zijn er op te wijzen, dat de schrijver als ambtenaar eener stad, die tot het jaar 1632 aanhoudend in handen der Spanjaarden bleef, een aanhanger der laatslen en katholiek was.
      Al het voorgaande bewijst, ten overvloede, de geloofwaardigheid en het geschiedkundig belang dezer kroniek, die in verband met de talrijke, in het stadsarchief nog aanwezige, oorkonden uit dit tijdvak, eene hoog te schatten bron voor de geschiedenis der stad Roermond opent.
      De kundige stadsarchivaris, de Heer J. B. Sivré, houdt zich, sinds eenige jaren, onledig met het ordenen en registreeren van deze, grootendeels uit oorspronkelijke brieven bestaande documenten, en tengevolge der lofwaardige bereidvaardigheid, waarmede het bestuur der stad deze stukken ten gunste van wetenschappelijke navorschingen beschikbaar


[8]


— 8 —

slelt, was het ons gegund een groot gedeelte daarvan voor het onderhavige werk te kunnen benutten.
      Ofschoon onze kroniek vele mededeelingen bevat, die, zelfs voor Roermond, van ondergeschikt belang zijn, hebben wij het ons toch tot plicht gerekend, het werk volledig in druk te geven, en slechts eenige van elders reeds bekende en gedrukte stukken weg te laten.
      Wij achten het tevens, in het belang van dit werk, noodzakelijk eenige voor de geschiedenis der stad in dit tijdperk, merkwaardige oorkonden, welke nog niet, of alleen in moeilijk verkrijgbare werken, gedrukt zijn, als bijdragen, met deze kroniek te verbinden.
      Ten slotte, zij onze warme dank gebracht aan allen die ons bij de uitgave dezer kroniek behulpzaam geweest zijn, vooral aan den Heer Jozef Alsters, apotheker te Aldekerk, door wiens goedwillige tusschenkomst ik het oorspronkelijk handschrift, van de familie van Daell, ter beschikking ontving. Ook de Heer Charles Guillon, notaris te Roermond, zoo gunstig bekend als beoefenaar van onze landsgeschiedenis, en als bezitter eener rijke verzameling van vaderlandsche oudheden, ontvange hierbij de hulde onzer erkentelijkheid voor de zoo welwillend verleende hulp.
      Eindelijk, onzen hartelijken dank den Heer J. B. Sivré, archivaris, van wien wij nuttige wenken betrekkelijk eenige tijdstippen van de geschiedenis der stad ontvingen, en die zich de moeite getroostte, onze kroniek te verrijken met vele ophelderingen, omtrent plaatselijke bijzonderheden.
      Moge de tijd niet verre meer zijn, waarop het oude en eerbiedwaardige Roermond, de hoofdstad van het voormalige overkwartier van Gelderland, eindelijk, eene zijn roemrijk verleden waardige geschiedenis erlange!

Fred. Nettesheim.      

Gelder, den 10 Mei 1870.


[9]


INLEIDING.

      De toestanden in de Nederlanden hadden reeds lang de omwenteling, voordat ze onder Philips II losbrak, in hunnen schoot gedragen.
      Een diep zedenbederf was in alle volksklassen doorgedrongen. De adel, de kleine adel bijzonder, was sinds het Bourgondisch tijdvak zedelijk en geldelijk te gronde gegaan, door zijn verkwistend en bedorven leven, naar het voorbeeld van het hof. In de steden, welke door haren handel rijk geworden waren, heerschte eene overspannen zucht naar allerhande genietingen.
      De ernstige, godsdienstig zedelijke, geest was uit een groot gedeelte der bevolking geweken. De Kerk was niet bij machte deze toestanden op eene heilzame wijze te veranderen, wijl, door den loop der gebeurtenissen, een staat van zaken ontstaan was, die dit onmogelijk maakte. De geestelijke macht werd destijds, in de Nederlanden, grootendeels door buitenlandsche kerkvoogden uitgeoefend, en was daardoor in de grootste verwarring geraakt. In ééne provincie, doorkruisten elkander soms zes diocesen, b. v. in Gelderland, de vier bisdommen, Keulen, Luik, Utrecht en Munster. Onnoemelijke verwikkelingen moesten, natuurlijk, uit zulken chaos van kerkelijk bestuur voortvloeien. De bisschoppen, destijds meerendeels uit vorstelijke huizen gesproten, waren langzamerhand meer wereldlijke dan geestelijke gezagvoerders geworden, en gebruikten hun geestelijk ambt als Sinecuren, om tot hoogere wereldlijke macht op te klimmen.
      Maar, ook de meer kerkelijk gezinden konden, wegens

2      


[10]


— 10 —

hunne al te uitgestrekte kerspelen, geene genoegzame zorg aan de geestelijkheid wijden, en diensvolgens ontbrak aan een groot gedeelte daarvan, niet slechts de noodige vorming, maar ook de ergerlijkste misbruiken, in zedelijk opzicht, waren onder haar ingeslopen; zooals nader blijkt uit de verordeningen, door de Pausen, voor de Nederlanden in het bijzonder uitgevaardigd.
      Nog betreurenswaardiger zijn de berichten omtrent den lediggang, de onzedelijkheid en den ontaarden geest die in zeer vele kloosters heerschten.
      De kloosterscholen waren grootendeels in verval geraakt, en daar zij bijna alleen het onderwijs der jeugd in handen hadden, moest thans de jeugd zonder eenige vorming opgroeien.
      Het geestelijk onderwijs door prediken en catechismus werd algemeen verwaarloosd; de Sacramenten werden slechts nalatig toegediend, de kerken bleven ledig, en zelfs de viering van de Zondag was in onbruik geraakt.
      Het gebrek aan scholen, en de daaruit ontstane verwildering der jeugd, was eene der hoofdoorzaken der latere onlusten (1).
      Juist zulke toestanden leveren den vruchtbaarsten bodem tot het gedijen eener omwenteling. De gistende stoffen, die zich daarbij moesten ophoopen, wachtten slechts op eenen stoot van buiten, om in eene stroomende beweging te veranderen.
      Dezen stoot gaven de nieuwe, uit Wittenberg en Geneve overgewaaide, leeringen. Calvijns leer hoofdzakelijk vond in de Nederlanden, vooral onder den adel, weerklank en werkte


      (1) Zie verder Janssen, Overzicht over het eerste tijdvak der Nederlandsche omwenteling in de 16de eeuw, in de hoogduitsche uitgave der Civilta (Munster 1855) jaarg. I 35—36 en Janssen, Schiller als Historiker bladz. 27—30.


[11]


— 11 —

het meeste de innerlijke onlusten en staatsomwentelingen in de hand. Door de omverwerping der bestaande instellingen streefde de adel naar verbetering van zijnen diep gezonken stand. Daarom begunstigden deze lieden de omwenteling, door aan het hoofd der beweging te treden, en de godsdienstige leerstelsels, als vermomming te gebruiken, om het volk voor hunne staatkundige plannen en zelfzuchtige oogmerken te winnen. Naast de Calvinisten, die naar de volledige onderdrukking van alle andere gezindheden streefden, waren nog in de Nederlanden, ofschoon in gering getal, Lutherschen, die slechts eene vrije, door het recht gewaarborgde, stelling verlangden. Zeer verbreid was integendeel de sekte der wederdoopers, die zich door hunne afschuwelijk communistische leer grooten aanhang onder het volk verworven had (1).
      Koning Philips besloot, bij het aanvaarden der regeering, eene nieuwe regeling van het kerkelijk bestuur zijner Nederlanden in te voeren, om daardoor de ingeslopen misbruiken weg te nemen, den zedelijken toestand der geestelijken te verbeteren, en tegen verdere verbreiding der nieuwe leer eenen vasten dam op te werpen.
      Door hem daartoe aangezocht gaf Paus Paulus IV, den 12 Mei 1559, eene bul, waarbij voortaan de jurisdictie der buitenlandsche bisschoppen in de Nederlanden ophield, iedere provincie in de toekomst eenen Bisschop kreeg, uit de gezamenlijke 17 bisdommen 3 aartsbisdommen werden opgericht, en allen den aartsbisschop van Mechelen, als primaat der Nederlanden, ondergeschikt werden.
      Bij het aartsbisdom Mechelen behoorden de 6 diocesen: Antwerpen, Gent, Brugge, IJperen, ’s Hertogenbosch en


      (1) Vergel. Janssen, Schiller als Historiker bladz. 30.


[12]


— 12 —

Roermond. De uitgestrektheid van het bisdom van Roermond, dat de provincie Gelderland omvatte, werd door eene bul van paus Pius IV van den 7 Augustus 1561 nader bepaald (1). Tot Bisschop van Roermond benoemde de koning Willem Damasi Lindanus, (hij zelf schrijft — Van der Lindt) die wel door den kardinaal Granvelle, den 4 April 1562, gewijd werd, maar eerst na zeven jaren zijne bediening kon aanvaarden.
      De uitvoering (2) dezer kerkelijke inrichting stiet op groote moeilijkheden. De rijke abdijen met wier bezittingen de nieuwe bisdommen begiftigd moesten worden, en die


      (1) Knippenbergh pag. 164, waar nogtans de plaatsnamen zeer verkeerd worden opgenoemd.
      (2) De Geldersche kanselier Nicolai bracht, op last der landvoogdes Margareta, in het jaar 1563 ter kennis van den magistraat van Roermond, dat de Koning om de stad voor den brand van 1554 en andere rampen schadeloos te stellen, dezelve tot zetel des Bisschops had gekozen, met bevel van hem in de eerste dagen te ontvangen. Hierop verklaarde de magistraat dat de oprichting van het Bisdom van Roermond iets heel nieuws in Gelderland was, waaraan hij zonder toestemming der staten zijne goedkeuring niet schenken kon. De kanselier antwoordde daarop, dat hij een gansch ander, gunstig bescheid verwacht had, te meer daar de zaak niet het land maar de stad betrof, en hij verlangde eene nadere overweging. Na vele onderhandelingen, bleef de magistraat bij zijn besluit, en wendde zich, na vertrek des kanseliers, tot de overige hoofdsteden van het land om hare meeningen betrekkelijk het Bisdom te vernemen. Zoo schreef men onder anderen aan Zutfen, dat de stad Roermond een onderdeel van het geheele vorstendom was, dat volgens het tractaat van Venlo (12 Sept. 1543) van de overige landstreken niet gescheiden kon worden, daarom zou de regeering waarschijnlijk de samenkomst van eenen Landdag, tot bespreking dezer aangelegenheid niet dulden, en gesteld ook dat zij het toeliet, zij zou niettemin den Bisschop met geweld aan de stad opdringen, (van Slichtenhorst, XIV boeken van de Geldersse geschiedenissen bl. 504.) Na eene ernstige aanmaning door den Hertog van Alba had eindelijk den 11 Mei 1569 de plechtige inhuldiging plaats (Havensius p. 89—107.) Lindanus stond tot de maand Juli 1588 aan het hoofd van het bisdom van Roermond, hij werd toen benoemd tot Bisschop van Gent, maar stierf reeds den 2 November van hetzelfde jaar.
      Zijn naam bleef in eere als van een voorbeeldigen en geleerden kerkvoogd, die met groote krachtsinspanning de vele, bij geestelijken zoowel als bij leeken, heerschende misbruiken bestreden had.
      Wat zijne tallooze godgeleerde werken en zijn overigen levenswandel betreft, zie Knip. en Hav. Bij oprichting des bisdoms werd de, ten jare 1819 afgebroken, H. Geestkerk als kathedraal aangewezen, en toen deze bij den grooten brand van het jaar 1665 te gronde ging, nam men de parochiekerk aan St. Christoffel toegewijd.
      Tot woonzetel des Bisschops diende in den beginne het klooster der Regulierheeren, dat nogtaos Jacob a Castro tot oprichting van een Jezuïeten-Collegie afstond (1611). Na den brand van 1665 bouwde men een nieuw paleis dat tegenwoordig tot tribunaal dient.


[13]


— 13 —

daardoor hare inkomsten niet weinig verminderd vonden, kwamen het eerst daartegen in verzet. De Staten zagen in de nieuwe bisschoppen handlangers tot bevestiging der koninklijke macht, werktuigen tot inkorting van ’s Lands rechten. Het slechte gedeelte der wereldlijke en ordesgeestelijken vreesde in hen strenge zedemeesters te ontmoeten, terwijl de aanhangers der nieuwe leer, uit angst voor eene meer ijverige kerkelijke vervolging, zich het krachtigste tegen hen verhieven. Bij al deze oorzaken, die de algemeene ontevredenheid opwekten tegen de regeering, voegden zich weldra nog andere.
      Bij de regeling der hoogere staatsmachten in de Nederlanden, benoemde de koning Margareta van Parma, eene natuurlijke dochter van Karel V, tot algemeene landvoogdes en den kardinaal Granvelle, een der uitstekendste staatslieden zijner eeuw, tot haren eersten minister, terwijl hij aan het hoofd der afzonderlijke provinciën de grooten des lands als stadhouders plaatste.
      Willem Prins van Oranje en Lamoraal Graaf van Egmont werden, onder deze laatsten, het meest bevoorrecht.
      Nog vóór dat de kerkelijke en andere hervormingen uitgevoerd waren, verliet Philips (1559) het land en keerde naar Spanje terug, waarheen hem zijne neiging trok.
      In de Nederlanden had de koning zich nooit te huis gevoeld, en al spoedig begrepen waardoor het kwam dat hem de liefde der bewoners niet ten deel gevallen was: koud en terughoudend van aard, altijd ernstig, de Nederlandsche taal niet machtig, slechts door Spanjaarden omgeven en aan Spaansche etikette zich streng houdende, kon Philips het hart niet winnen van een volk dat gewoon was steeds met zijne vorsten gemeenzaam te verkeeren en dat bijzonder door Karel V, die den Nederlanders boven alle


[14]


— 14 —

andere volken zijne toegenegenheid schonk, verwend was geworden (1).
      De ontevredenheid onder het volk vond al ras, na het vertrek des konings, nieuw voedsel. De loshandigheden der 3000 man achtergebleven Spaansche troepen; de toenemende vervolging der ketters en de vrees voor de invoering der Spaansche inquisitie brachten de opgewonden gemoederen nog meer in gisting, middelerwijl in het zuiden des lands, door verkondigers der nieuwe leer, eene gevaarlijke beweging onder het volk ontstond.
      Aan het hoofd der misnoegden plaatste zich de Prins van Oranje, een man, (het zijn de woorden van Groen van Prinsterer), „beheerscht door eerzucht en egoïsmus” die in de hoop van algemeen Landvoogd der Nederlanden te worden te leur gesteld, zich aansloot bij de oppositie. Naast hem stonden de Graven van Egmont en Hoorn waarbij zich weldra heel de kleine adel voegde. Oranje eischte nu de samenroeping der Staten-Generaal, waartegen nogtans Granvelle, die daarin slechts eene aanleiding tot grootere onlusten zag, zich verzette. Daardoor trok de kardinaal zich den haat zijner tegenstanders op den hals, die op hem alleen de schuld wierpen der, bij het volk, zoo vijandig afgeschilderde maatregelen, en hem op allerhande wijzen verdacht maakten. Zij slaagden er eindelijk in den koning over te halen tot het terugroepen van den kardinaal, en zelven het roer der regeering in handen te krijgen.
      ’s Lands inkomsten werden verkwist, kerkelijke waardigheden en wereldlijke ambten aan gunstelingen geschonken of verkocht. De koning beval nu (1564) de afkondiging der besluiten van het concilie van Trente (2) en tegelijk de


      (1) Janssen, Schiller als Historiker bladz. 33.
      (2) De landvoogdes gaf den 11 Juli 1565 aan de bisschoppen en den 24 October 1565 aan de landdekens het bevel tot afkondiging der genoemde besluiten


[15]


— 15 —

strenge handhaving der inquisitie en der geloofsedicten. Hij hield vast aan den grondregel: dat twee met gelijke rechten naast elkander staande godsdienstige gezindheden, met de welvaart van den Staat onvereenigbaar waren, en wees dien ten gevolge, ten gunste van het katholiek geloof, elke daad van inschikkelijkheid met de hervormers van de hand. Philips lette hierbij niet op de eigenaardige toestanden der Nederlandsche gewesten, waar de regeering zelve niet eens bij machte was de decreten te doen uitvoeren. Daarom moest de ontevredenheid steeds meer om zich heen grijpen en tot verbittering overslaan.
      De adel nam hieruit aanleiding tot eenen beslissenden stap, daar hij, door het sluiten van het bekende Compromis, in vast aaneengesloten gelederen tegen de wettige regeering optrad.
      Den 5 April 1566 verschenen ongeveer 200 edelen voor het paleis der Landvoogdes te Brussel en smeekten haar om afschaffing der edicten.
      Margareta zocht, door halve maatregelen, zooals door het uitvaardigen van de „moderatie”, de opgewektheid tot bedaren te brengen, maar alles bleef vruchteloos. De lagere volksklassen werden vervolgens door de eedgenooten langzamerhand stelselmatig in de beweging medegesleept. Dit kon des te gemakkelijker gebeuren, wijl eene buitengewone schaarschte aan levensmiddelen (1) en een stilstand in handel en bedrijven den arbeiderstand terneerdrukten.


(van Loon, Groot Gelders placaetboeck I 314—329.) Volgens Knippenbergh (182) had deze afkondiging het eerst in 1565, daarna meer algemeen in 1569 en eindelijk geheel volledig in 1570 plaats.
      (1) Over deze, ook hier te lande heerschende duurte, zegt eene geschreven kroniek van Weert, die in bezit is van den Eerw. Heer kapelaan Habets, het volgende in 1566. »Dit jaar was het een zeer heete ende drooge zomer. In September begonnen de wyngaerden ende ander kruid eerst te bloeyen; na den oogst begon alles zeer duur te werden, een malder rog koste 6 Hornsche gulden min 4 stuver, een malder tarwe 6 gulden, een vat erwten ruim 1 daler, een steen vlas


[16]


— 16 —

      Van het begin des zomers van dit jaar schoolden in alle Nederlandsche gewesten scharen van vele duizenden samen, om gewapend, onder den vrijen hemel, de predikatiën der hervormers bij te wonen.
      Te midden der algemeene spanning hielden de edelen, in de tweede helft van de maand Juli, eene stormachtige vergadering te St. Truiden, waar eene algemeene godsdienstvrijheid werd verkondigd en maatregelen, ter verdediging des lands, tegen den Koning besproken werden. Onmiddellijk daarop barstte het oproer uit, gevolgd door de betreurenswaardige gebeurtenissen der beeldstormerij, waaraan men niet dan met verontwaardiging en afschrik denken kan.


19 stuver, een pond boter 3 stuver, een brood 5 stuver, 8 eyeren (ende in December ’t eyeren) 1 stuver. In honderd jaren was hier nooit zoo dnren tyd gewest ende oock veele menschen stierven van honger ende gebreeck. »Omtrent het volgende jaar vermeldt dezelfde kroniek:” In het jaar 1507 was liet nog al veel duirder, zoo dat op veele plaatsen ende oock hier te Weert brood gebacken wierd van haver, garst, boonen, erwten, wikken, spurrie ende boekweit, hetgeene men niet half genoeg voer geld kon krygen, zoo dat er mennig mensch van honger stierf. Men at zelfs paardenvlesch, ruyckoeken ende zuud (hetgeene van de brabanders komt) met volle schotelen. Een man hoirde zyne vyf kinderen van honger huilen ende sloeg de 2 oudste doer onverduldigheid dood, doch dit geschiedde aan de maaskant, want hoe grote honger ende gebreck hier te Weert oock was, niemand heeft zich zelven te kort gedaan. De ryken deelden soo mede aan de armen, dat zy allen te zamen arm werden. Alle vrydagen vergaderden op eenmael alle armen, gelyck wel 600 in getal, zoo kleinen als groten. Er was geen brood noch andere spys voor geld te krygen, ende oick was er geen geld onder het gemeen volk. Paarden, koeyen ende allerhande beesten stierven van honger. Toen de nood op het hoogste geklommen was, koste een malder korn 22 gulden brab., een brood 18 stuver. Veele lieden sneeden het korn op het veld af, eer het ryp was; zy droogden het in den oven ende bakten er broed van, anderen staken het onkruid uit de aarde ende zoden het met water, om den honger te stillen. Doch God had barmhartigheid met de zynen, want in den oogst kocht men een malder koorn voir 2 gulden brab., een brood voor 2 stuver 1 oort, een malder tarwe voir 12 gulden, een pond boter voor 1 braspenning, een pond vlesch voor 1 blancken ende in October een malder tarwe voir 2 gulden. Dese voorscr. duren tyd scheen wel algemeen te zyn; deweil men doir gebreck veele oneetbare spyzen geten had kwamen nu overal veelerhande ziekten, waar veele menschen aan stierven, op sommige dagen 9 of 10, 5 of 6 ende den minsten 3 of 4. Sommige stierven aan de koorts, andere aan de brand ende van de pest. Oock waren hier de pokken, den buickloop ende een kwade harde hoest. Binnen ende buiten Weert lagen er 4 of 500 op eenmael onder den h. olie ende binnen een jaar zyn er meer dan 1000 gestorven.


[17]


— 17 —

      Bijna in alle provinciën liep het volk, door den adel geleid (1) te zamen en plunderde in weinige dagen gedurende de maand Augustus bij de 400 kerken en kloosters, verwoestte de altaars, beelden, schilderijen, kunstwerken, bibliotheken, enz. en pleegde afschuwelijke wreedheden tegen weerlooze priesters, monniken en nonnen. Onze kroniek verhaalt het begin van den beeldstorm in de kathedraal te Antwerpen, eene van de schoonste kerken der christenheid. Van hieruit verspreidde zich de gruwel der verwoesting over de andere kerken der stad en der omstreken.
      Door deze verwoestingstooneelen beangstigd, maakte Margareta den 25 Augustus door eenen open brief bekend, dat de inquisitie zou worden afgeschaft, een nieuw plakaat voor de godsdienstoefening uitgeschreven, en de predikatiën ten gunste der hervorming slechts in die plaatsen toegestaan zouden worden waar ze tot hieraan gehouden waren, mits zonder wapens en zonder rustverstoring.
      Op grond dezer vergunning kwamen op verschillende plaatsen tusschen katholieken en hervormden overeenkomsten tot stand, waarbij aan deze laatsten vrije godsdienstoefening toegestaan en hun eene kerk ingeruimd zoude worden.
      Toen koning Philips deze gebeurtenissen vernam ontstak hij in woede en besloot de raddraaiers streng te straffen ofschoon zelfs Granvelle hem zachtmoedigheid en toegevendheid aanraadde (2). Hij zond zijnen bekwaamsten veldheer, den Hertog van Alba, met een uitgelezen leger naar de Nederlanden.
      Een algemeene schrik ging door het land bij het hooren van dezen naam, en velen dergenen die betrokken


      (1) Vergel. Bor, Oorspronck, begin en vervolgh der nederlandsche oorlogen Amsterdam 1679 V boek bl. 303. Bakhuizen van den Brinck, Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren I. S. 76.
      (2) Vergel. Janssen, Schiller als Historiker bladz. 60.

3      


[18]


— 18 —

waren in de laatste onlusten, ook de Prins van Oranje, vluchtten bij scharen naar het buitenland.
      In de tweede helft van Augustus 1567 kwam Alba in de Nederlanden aan.
      Onverbiddelijk als hij was jegens vriend en vijand en doof voor de stem der natuur zoodra zijn Heer en Koning sprak, werd hij de uitvoerder der bloedigste bevelen. Tallooze aanzienlijken des lands, waaronder ook Egmont en Hoorn, werden ter dood veroordeeld, en hun vermogen verbeurd verklaard. De nieuwe leer werd onder bedreiging van zware straffen verboden.
      Noch Alba noch Philips toonden na de overwinning de gematigdheid, die het belang der kroon en het welzijn des lands vergde.
      Door het opleggen van drukkende, in wezen en vorm onbillijke belastingen (van den tienden, twintigsten en honderdsten penning), deed de Koning inbreuk op de bezworen staatsregeling, op het heilige eigendomsrecht zijner onderdanen. Daardoor wettigde hij zelf eenigermate het oproer, maakte de Katholieken tot zijne tegenstanders en stond alzoo vijandig tegenover de geheele bevolking.
      Tengevolge van de nu algemeen geworden spanning nam de Prins van Oranje de wapenen op tegen koning Philips, en daarmede begon een tachtigjarige strijd die van beide zijden met de verbazendste krachtsontwikkeling en verbittering gevoerd werd en waardoor de welvaart van het weleer zoo gelukkig land vernietigd werd.
      Na dit overzicht der algemeene beroerte, dat wij noodig achtten tot het beter begrip van het onderhavige werk, keeren wij thans terug tot ons enger gewest. Vooreerst moeten wij de opschudding vermelden die ook hier bij den aanvang van het gewichtige jaar 1566 ontstond door de tijding dat de inquisitie ingevoerd zou worden.


[19]


— 19 —

      Baanderheeren, Ridders en Steden hadden den 24 Maart onderling eenen bond gesloten (1) om dit dreigend gevaar te keeren, en in Juni besloten zij eenigen hunner naar de Landvoogdes af te vaardigen om „van de geheime en gevaarlijke inquisitie” bevrijd te blijven (2).       Kort nadat het openlijk prediken in Brabant en Vlaanderen begonnen was, werd het in Gelderland nagevolgd. Het was op Zondag den 4 Augustus 1566 dat de predikant der vrijheerlijkheid Hörstchen bij Rhijnberg, onder toeloop eener groote volksmenigte, uit Kampen, Hüls, Oedt en uit de dorpen van het Amt Kriekenbeck en Bruggen, nabij Venlo onder eenen eikeboom de eerste preek hield, waarbij ook eenige burgers der stad tegenwoordig waren, niettegenstaande de overheid door het sluiten der poorten getracht had dit te beletten.
      Van nu af werden iederen Zondag regelmatig deze preeken gehouden die telkens drukker bezocht werden, zoodat de overheid slechts met moeite nog eenigen tijd de plundering en de verwoesting der kerken kon tegengaan. Den 10 Augustus verschenen ook te Nijmegen en te Roermond, en later ook te Gelder, vreemde predikanten die in den beginne insgelijks voor de poorten, en later door de opgewonden menigte met geweld in de steden binnengeleid, op de openlijke marktpleinen hunne predikatiën hielden.
      Te Nijmegen preekte de Kalvinistische leeraar Lodewijk Ornaeus, die voorgaf door de Nederlandsche kerk gezonden te zijn, maar dien onze kroniek een „verloopenen monnick” noemt.
      Hij werd nogtans, den 24 September, met zijne aanhangers verjaagd en de kansel waarop hij gepredikt had,


      (1) Tadema, Tijdrekenkundig register van alle oorkonden in het stedelijk archief te Zutphen berustende bl. 107. Tadema, Geschiedenis der stad Zutphen bl. 190.
      (2) van Hasselt, Stukken voor de vaderlandsche historie I no 28, 29, 30, 31.


[20]


— 20 —

openlijk aan den „blauwen steen” met roeden gegeeseld en verbrand.
      Het was, zoo als wij boven reeds zeiden, op St. Laurentiusdag, den 10 Augustus, dat een vreemde Luthersche hervormer nabij Roermond vóór en na den middag begon te prediken.
      De pogingen der stedelijke overheid, om door het sluiten der poorten de burgers van het bijwonen dezer predikatiën terug te houden, bleven vruchteloos. Eene steeds grootere volksmenigte uit de stad en uit de omliggende plaatsen stroomde van nu af naar deze preeken die regelmatig alle zon- en feestdagen op dezelfde plaats gehouden werden. Op Zondag, den 25 Augustus, des namiddags, beproefden eenige burgers het om den predikant binnen de stad te leiden, maar de overheid wist den toeleg te verijdelen. Zij stelde den onruststoker de vraag: met welk recht hij het wagen durfde op het gebied des Konings te prediken? Deze antwoordde hierop: dat men hem geroepen had, en dat hij deed gelijk de Apostelen gedaan hadden.
      Maar reeds den 5 September des morgens, werd de predikant heimelijk in de stad gevoerd, waar hij den volgenden Zondag op de markt zijne preeken wederom hervatte, zonder dat naar de bevelen der overheid om hem te verwijderen, door de burgers geluisterd werd. Zij beriepen zich op het voorbeeld van Nijmegen, waar men het eerst eenen predikant binnengeleid en hem ongestoord had laten preeken; wanneer men daar den predikant verdreef, dan zouden ook zij bereid zijn hem weg te zenden.
      Eenige dagen later riep de overheid der stad de werkmeesters en gezworenen der gilden, de afgevaardigden der gemeente op om den 13 September ’s morgens eene vergadering te beleggen ten einde wederom de verwijdering van den predikant aan de burgerij in overweging te geven.


[21]


— 21 —

Deze vergadering kwam niet tot stand; eenige burgers riepen integendeel den predikant, en lieten hem op de markt prediken. Middelerwijl had zich het gerucht verspreid dat de kerken zouden geplunderd worden door vreemden, weshalve de overheid alle kostbare voorwerpen uit de kerken liet halen om ze in verzekerde bewaring te brengen.
      Den 19 September, gaf de Landvoogdes Margareta aan de stadsmagistraat bevel den predikant, naar het voorbeeld van Nijmegen, te verdrijven. Terstond werd dit bevel bekend gemaakt aan de hoofden der gilden en aan de vertegenwoordigers der gemeente; maar dezen stoorden zich daaraan volstrekt niet. Daarom werd den volgenden dag de gansche burgerij in het klooster der Minderbroeders opgeroepen om haar het bevel der regeering bekend te maken. Na eene langdurige beraadslaging, antwoordden de burgers: dat zij als trouwe en gehoorzame onderdanen des Konings wel steeds bereid waren, lijf en leven, goed en bloed voor hem op te offeren, maar dat zij nogtans zich gedrongen gevoelden te verzoeken den leeraar, die hun het zuivere Evangelie en het reine woord Gods verkondigde, te mogen behouden, gelijk andere steden in de Nederlanden. Indien nogtans iemand den predikant door de H. Schrift kon bewijzen dat hij een ketter was of kettersche leeringen verspreidde, dan zouden zij hem niet langer dulden, maar hem uit de stad verdrijven. Toen vervolgens de overheid en de schout dezelfde aanmaning herhaalden en met de ongenade des Konings en het verlies der privilegiën dreigden, antwoordden de burgers dat deze zaak en de verkondiging van Gods woord het heil hunner zielen betrof, weshalve zij niet konden toegeven, maar God den Heer moesten gehoorzamen (1).


      (1) Bijlagen no 5.


[22]


— 22 —

      Bij de nu dagelijks klimmende spanning vreesde men voor de inneming der parochiekerk door de ketters. De pastoor gaf daarom de sleutels derzelve aan den schout, welke dientengevolge spottenderwijze den naam van „kuster der kerk” bij het volk ontving.
      Kort daarna, omtrent het einde van September, bestormden de gereformeerden de genoemde kerk, en sloegen nieuwe sloten op de deur om voortaan de kerk in hun bezit te houden (1). Zij zonden om hunne zaak voor te staan, een gezantschap van 100 personen naar het consistorium van Antwerpen. Buitendien ontboden zij eenen predikant uit de Paltz en stichtten tevens eene mennonitische gemeente onder de leiding van eenen leeraar, Wald genaamd.
      De magistraat verloor duidelijk zoo zeer alle gezag en invloed dat hem zelfs de sleutels der stad ontrukt werden. Al deze onlusten voerden ten slotte tot eenen gruwelijken beeldstorm. De kerken werden geplunderd, de altaren en beelden op eene schandelijke wijze verbrand (2).
      Deze gruweldaden werden waarschijnlijk in de eerste helft van October bedreven, omdat den 13 dezer maand te Venlo de tijding van den „omslag” der kerken verspreid werd (3). Om de leiders van het oproer in bedwang te houden en te straffen, stelde de stadhouder dat Brimeu aan de Hertogin Margareta de opheffing der stedelijke privilegiën voor, maar kon de noodige toestemming niet verkrijgen. Want ofschoon de Hertogin deze uitspattingen der burgers van Roermond ten hoogste afkeurde en strafbaar noemde, zoo geloofde zij, met het oog op de nog talrijke goedgezinde burgers der stad, van dezen maatregel zich te moeten onthouden.


      (1) Bijlagen no 4.
      (2) Bijlagen no 9, 10, 12, 13.
      (3) Stadsrekening van Venlo.


[23]


— 23 —

      De stadhouder schreef bij deze gelegenheid aan de Hertogin: les principaux mutins et sectaires sont marchiers et maronniers et samblables (1).
      Reeds bij eene andere gelegenheid hebben wij den gang dezer onlusten door de hervormden in andere plaatsen van het overkwartier, bijzonder te Gelder en te Venlo, veroorzaakt, breedvoerig medegedeeld (2), weshalve wij hier slechts willen vermelden dat dezelfde verwarringen in het stadje Weert voorvielen.
      Den 27 Augustus werden de Minderbroeders door de hervormden uit hun klooster, even buiten de stad gelegen, verjaagd en hunne kerk gedurende den nacht geplunderd en verwoest.
      Den volgenden dag bestormden zij ook de parochiekerk, rukten de altaren en de beelden der Heiligen neder en sloegen de banken, stoelen en het Christusbeeld onder de vreeselijkste godslasteringen aan stukken.
      De toenmalige pastoor Thomas, geboortig van Horn en bekend als een talentvol redenaar, omhelsde de nieuwe leer, en zocht ze met grooten ijver te verspreiden. Op aanraden der gravin Anna van Horn en hare schoonzuster Walburgis van Neuenaar, gemalin van den graaf van Horn, eene ijverige Calvinist, begaf zich Thomas op St. Thomasdag (21 December) naar het nabijgelegen Nederweert, om ook hier de nieuwe leer te verkondigen. Hoe slecht het voor hem, aldaar in de kerk, afliep, verhaalt onze kroniek op de volgende wijze: Het volck tierde zoodanig ende maakte zulk gedruisch met te roepen, te zingen ende te spotten, dat men Thomas niet verstaan kon. Oock maakten zij geraas met de klompen ende riepen uit „gij


      (1) Bijlagen no 6. 7.
      (2) Geschichte der Stadt u. des Amtes Geldern I. S. 254—275.


[24]


— 24 —

liegt al wat gij zegt;” andere riepen „de zwarten duivel staat op den predikstoel” ende het gedruisch was zoo groot, dat hij van den predikstoel moest gaan loopen. Doch toen hij met zijne verdoolde schapen van Weert uit de kerck wilde gaan, werd hij onder den toren bijna doodgedrongen. Nederweert „zoo voegt de kroniek van Weert er bij” is dus standvastig gebleven door de gratie van deszelfs goeden pastoor, Anton van den Steen, welcke zijne kerck met priesters bewaarde ende het volck, gewapent met schietgeweer, hellebarden, turfspaden ende allerhande wapens, de kerk bij dage en bij nacht hielp bewacken tegen die geusen van Weert, die hun dickwijls plaagden (1).
      In het begin van het jaar 1567 herkreeg de regeering haar vorig gezag en macht.
      De godsdienstige nieuwigheden werden afgeschaft en de predikanten, in de maand April, zoowel uit Venlo als uit Roermond verjaagd.
      De magistraat van Roermond gaf daarvan, omstreeks dezen tijd kennis aan den stadhouder, welke daarop, den 15 April, antwoordde dat het beter geweest ware wanneer zulks vroeger geschied was en dat de Hertogin Margareta zich kwalijk daarmede zou tevreden stellen. Daarom meende hij de stad geen beteren raad te kunnen geven dan: „van zich te verdemoedigen, om weder in genade aangenomen te worden (2). Twee dagen later schreef de stadhouder weer aan den magistraat, dat hij, de verjaging van den predikant in aanmerking genomen, de stad voor deze reis niet met ruiters en knechten zoude bezetten. Hij wist nogtans niet, of de Hertogin vrede zou nemen met de zoo lang uitge-


      (1) Handschriftelijk kroniek van een klooster van Weert in bezit van den Eerw. Heer Habets.
      (2) Brief in het stadsarchief te Roermond.


[25]


— 25 —

stelde verdrijving van den predikant, weshalve hij den raad gaf „om met alle demoedicheit tot genedichlichen verdrach te moegen geraeken flitech aan te houden, zoo als andere steden gedaan hebben” (1). Maar reeds in het begin van Juli (onze kroniek zegt verkeerd, in het eerst van Juni) beproefde een gereformeerde predikant, die eerst te Nijmegen en te Maeseyck gepreekt had, in de nabijheid van Roermond, op het grondgebied van Gulik, wederom zijne predikatiën te hervatten. Niet minder dan 500 personen uit Roermond liepen uit om hem te hooren. De stedelijke overheid liet terstond de poorten sluiten om te beletten dat de predikant voor de tweede maal binnengeleid werd, en weigerde later zijnen aanhangers hij hunne terugkomst de toelating in de stad.
      Vrouwen en kinderen werden dientengevolge van de muren neergelaten en aan hunne betrekkingen overgegeven (2).
      Toen, eenige maanden later, de tijding gebracht werd, dat de Hertog van Alba in aantocht was, ontstond ook in Gelderland eene hevige conservatieve reactie en bij scharen vloden degenen die aan de laatste onlusten deel genomen hadden naar het buitenland.
      Door den stadhouder van Gelderland, Karel van Brimeu, liet Alba, reeds in Februarij 1568, aan Roermond en de andere steden het bevel geven tot herstel der verwoeste kloosters en kerken, alsook der altaren en beelden binnen drie maanden (3), en in Maart werden Joost van Cranevelt en Jan van Stalborg, leden van den raad des Konings, gelast de gevangene kerk- en beeldstormers in het overkwartier


      (1) Brief in het stadsarchief.
      (2) Bijlage no 8, vergel. ook M. ab Isselt De bello Coloniensi. Knippenbergh p. 181.
      (3) van Hasselt, Stukken I no 109.

4      


[26]


— 26 —

door de plaatselijke gerichten te laten vonnissen. Hun vonnis moest spoedig uitgesproken worden, met weglating van overtollige vertragingen en wederleggingen.
      De gevluchte personen werden gedagvaard om persoonlijk voor Alba te verschijnen ten einde rekenschap te geven van hunne vlucht en hunne daden gedurende de ongeregeldheden.
      Zoo als blijkt uit het hierachter medegedeelde vonnis van Alba, was het aantal uitgewekenen, uit Roermond alleen, niet minder dan 120. Daar zij niet verschenen, werd hun vermogen verbeurd verklaard en zij zelven voor altijd uit de landen des Konings verbannen (1).
      De vrouwen, wier echtgenooten de wijk genomen hadden, bezochten dezelven op vreemd grondgebied, en knoopten verder eene briefwisseling met hen aan; maar ook dit laatste werd den 31 Januarij verboden en daarbij aan de overheid last gegeven de bannelingen, die soms mochten terug keeren, gevangen te nemen.
      Den griffiers van den raad, stadssecretarissen, notarissen en klerken werd verboden zich in te laten met rechtszaken die met de onlusten in verband stonden. Zij moesten alles wat van dien aard was geheel aan de beslissing van den Hertog van Alba overlaten.
      Verder kregen alle gezagvoerders in last te onderzoeken, of onder de verbeurd verklaarde goederen zich soms beneficiën „de jure patronatus” en andere officiën die vacant waren, bevonden.
      Men moest eene afzonderlijke lijst van zulke goederen vervaardigen, en afkondigen dat noch geestelijke noch wereldlijke personen over deze beneficiën beschikken konden (2).


      (1) Bijlage no 9; 10, 12, 13.
      (2) Brief in het stadsarchief.


[27]


— 27 —

      Aangaande het getal der te Roermond voltrokken doodvonnissen hebben wij geene berichten. Onder de gevangenen aldaar bevond zich een wederdooper Jurgien Snijder, genaamd Wilport, wiens spoedige veroordeeling Alba den schout en schepen der stad in eenen brief van den 6 November 1569 bijzonder op het hart drukte. Voor het geval dat hij hardnekkig bleef in zijne dwalingen en ketterijen, moest men hem naar de voorschriften der plakaten, alvorens hem uit de gevangenis te leiden, het voorste gedeelte der tong met een gloeiend ijzer afbranden, en hem zoo de gelegenheid benemen om tegen den katholieken godsdienst ergerlijke en godslasterende woorden te spreken (1).
      De magistraat van Roermond gaf nogtans niet terstond gehoor aan het bevel van Alba, weshalve deze, den 22 December, daarop terugkwam met het bevel van Jurien Wilport terstond te verbranden of, in geval hij tot het katholieke geloof zoude terug keeren, hem door het zwaard te laten ombrengen. Verder gebood Alba de stedelijke overheid de personen die door Wilport als wederdoopers waren bekend gemaakt binnen zes weken voor hem of zijnen raad te dagvaarden om zich te verantwoorden wegens hunne vlucht (2).
      Den 16 November 1569, verleende koning Philips eene algemeene amnestie. Een groot aantal dergenen die in de woelingen gewikkeld geweest waren, hielden zich nogtans niet aan de voorwaarden die hierbij gevoegd waren nopens hunne verzoening met de Kerk en den koning, weshalve Alba door den stadhouder aan den magistraat beval, met de grootste gestrengheid tegen hen te werk te gaan (3).


      (1) Bijlage no 11.
      (2) Brief in het stadsarchief.
      (3) Brief in het stadsarchief.


[28]


— 28 —

      Maar ook deze maatregel schijnt bij eenigen de gewenschte verandering van inzicht niet bewerkt te hebben, wijl Alba den 30 Augustus van dit jaar aan de stedelijke overheid den last gaf „om allen, die wegens hun hardnekkige kettersche gevoelens nog gevangen zijn en onverbeterlijk, in de gevangenis door hun valsche leeringe meer kwaads aanrichten, dan of ze in vrijheid waren, binnen vier en twintig uren te doen executeren, en hun alvorens met een gloeijend ijzer het vooreinde hunner tong te doen branden, opdat ze ter executie gaande hun venijn niet zaaijen onder het gemeene volk” (1).
      Deze gruwelijke maatregelen, welke overigens geheel overeenkomstig waren met het toenmalig begrip van strafrecht, trof intusschen de gevangenen te Roermond niet alleen; want Alba zond denzelfden dag ook aan den magistraat te Arnhem een gelijk bevel (2). Den 8 Maart 1574 schonk de Koning eene tweede amnistie, waarvan hij nogtans acht zwaar beschuldigden van Roermond uitsloot, namelijk den mennonitischen predikant Wal, Hendrik van Aa, Schramen van Dulken, Peter en Gerard Schroeders, Peter Tessers, Arnold Martels en Lodewijk Harmens (3).
      De stadhouder gaf den 13 September van dit jaar aan den magistraat van Roermond het bevel, binnen drie maanden een naamlijst der personen, die tengevolge der amnistie in de stad teruggekeerd waren, op te zenden, en tevens inlichtingen nopens hun gedrag.
      Middelerwijl de regeerung de oproermakers streng strafte, nam zij verschillende maatregels tot beter behoud van het


      (1) Brief in het stadsarchief.
      (2) Slichtenhorst bl. 520, Nyhoff, Inventaris van het oud archief der gemeente Arnhem bl. 261. — Zie het niet minder gruwzaam bevel van Alba aan den raad te Utrecht van 7 December 1571 bij van Hasselt, Stukken II no 39.
      (3) van Hasselt, Stukken II no 141.


[29]


— 29 —

oude geloof. Alba’s opvolger, Don Requesens, vermaande, onder anderen, den 3 Februarij 1574 de stad Roermond om met alle zorg te bewerken, dit bij de jaarlijksche verandering van den raad slechts een oprecht katholiek man tot Burgemeester gekozen wierd, „ten einde beter opzicht genomen worde, om de eer Godts te vermeerderen en het roomsch katholijke geloof te bevorderen, dan zulks tot dus verre geschiedde” (1).
      De regeering trachtte verder de macht van ’s lands stenden te fnuiken en hun het eigenmachtig vergaderen te beletten. Den 13 December 1571, verbood zij de stad Roermond zonder hare toestemming in de toekomst eenen lands- of kwartiersdag, om het even waar, bij te wonen (2).
      Toen Alba, met de wapenen in de hand, de Nederlanders tot onderwerping trachtte te brengen, was de Prins Willem van Oranje bezig in Duitschland geld en troepen te zamelen, om met samenwerking der Franschen, de Spanjaarden uit het land te verdrijven. Den 8 Julij 1572 ging hij, aan het hoofd van een leger, bestaande uit 7000 ruiters en 17,000 man voetvolk, bij Duisburg over den Rijn, met het doel om eerst het overkwartier Gelder en daarna Brabant en Vlaanderen te veroveren. Eenige dagen daarop sloeg hij zijn leger neder te Aldekerk in de voogdij Gelderland, in het klooster der Franciscanessen. Van hieruit liet hij den 17 Gelder, Venlo en Roermond opeischen om zich over te geven. Gelder maakt dienzefden dag een verdrag tot overgave, terwijl ook Wachtendonk en Stralen zonder slag of stoot in bezit genomen werden (3).
      Van Aldekerk trok de Prins naar Roermond en sloeg, den 21, zijn kwartier neder op het nabij gelegen kasteel Hillen-


      (1) Brief in het stadsarchief.
      (2) Brief in het stadsarchief.
      (3) Vergel. Nettesheim IV. 280 enz. Nyhoff, Bijdragen. Nieuwe reeks II bl. 94 enz.


[30]


— 30 —

rath. De stad was slechts met 140, kortelings uit Maastricht overgekomen, manschappen, bezet, onder het bevel van Jan van Barlaymont Heer van Floyon, broeder des nieuwen stadhouders Gillis van Barlaymont.
      Verschillende welhebbende burgers waren met have en goed naar Wassenberg en Heinsberg gevlucht; ook bisschop Lindanus was, na herhaald aandringen van den magistraat, vertrokken.
      Nadat de Prins de stad had omsingeld, liet hij ze den 23 ’s avonds herhaalde malen opeischen tot overgave, en begon, wijl dit vruchteloos scheen, omstreeks middernacht den eersten storm.
      Wederzijds werd met den grootsten moed gevochten, zoodat eerst bij den vijfden aanval, om 6 uur ’s morgens, de stad door den vijand werd ingenomen.
      De bevelhebber, de schout, en twee magistraatsleden werden gevangen genomen en verschillende vuurmonden veroverd.
      Zoo zacht en toegevend de overwinnaars de burgerij behandelden, zoo gruwzaam woedden zij tegen de geestelijkheid. Niet minder dan 23 geestelijken waaronder 12 Karthuizers werden op de vreeselijkste wijze vermoord, anderen zeer mishandeld, gevangen genomen en slechts tegen hoog losgeld op vrije voeten gesteld (1).
      Nadat de Prins nog eenige dagen op Hellenrath vertoefd, en Roermond met eene bezetting voorzien had, viel hij in Brabant, waar hij in korten tijd eene menigte steden innam. Maar de vermoording der Hugenoten te Parijs (24 Augustus) ontnam hem alle hoop op de hulp die hij van Frankrijk verwachtte. Daarom begon hij omstreeks half September den terugtocht over de Maas naar den Rijn. Onderweg verliet hem deels uit vrees voor de Spanjaarden, deels


      (1) Zie de bijzonderheden bij Knippenbergh bladz. 185.


[31]


— 31 —

wegens de slechte betaling der soldij, een groot gedeelte van zijn leger, en verschillende bezettingen der steden, ook die van Roermond, weigerden den Prins langer te gehoorzamen (1).
      Op dezen terugtocht kwam Oranje, volgens onze kroniek, den 6 October door Roermond, vanwaar hij over Wachtendonk naar Orsoij trok. Hier dankt hij zijn leger af, zonder het ten volle bevredigd te hebben, zoodat er eene groote muiterij onder de soldaten ontstond, waarbij slechts door toedoen der officieren het leven van den Prins kon gered worden.
      Roermond werd den 12 October weder bezet door bovenvermelden Jan van Barlaymont.
      Hoe vreeselijk de vijand hier gehuisd had, blijkt uit eenen brief welken de gouverneur van Maastricht, Frans Montesdoca, den 8 October aan Alba schreef en door den gevluchten burgemeester van Roermond overhandigen liet (2).
      Volgens dit stuk (3), en gelijk Alba ook beweerde, stond de Prins bij de inneming der stad in verstandhouding met eenige burgers, waaruit de magistraat den 7 October aanleiding nam om een bericht aan den stadhouder te sturen over den toenmaligen toestand der stad en het gedrag der inwoners die den Koning vijandig waren, „opdat de slad dienaangaande niet in ongenade mochte komen” (4).


      (1) Groen van Prinsterer IV p. 4, 15.
      (2) van Hasselt, Stukken II No 86.
      (3) Deze brief luidt: Ce porteur, bourgemaitre de Remunde, m’a requys de supplier à votre Exellence, que à icelle plaise avoir miséricorde de luy et aultres bon bourgeois, lesquels ont tousjours esté de bon catholiques et leall serviteurs de Sa Majesté, ayant resisté à les ennemis et deffendu la ville main armée, jusques à ce que icelle a esté prinse par trahyson et secret entendement d’aucuns mauvais gens de la ville; ei le mesure a venuu en ceste ville avecque aulcuns autres bourgeois et a esté icy depuys que la ville a este prins. Les ennemis ont laissé la ville fort saccaigée de tout, sans avoir un lict ou aultre chose de meshahe, et à ceste cause n’ay envoyé nuls soldats par de là, pour ce qu’il n’y a point à recouvrer un morceau de pain, demeurant seullement les murailles autour d’icelle. Atant, etc. De Maestricht, ce 8 d’Octobre 1572. (Nyhoff, Bijdragen. Nieuwe reeks II bl. 102.)
      (4) Brief in het stadsarchief.


[32]


— 32 —

      Tegen het einde van October kwam ook bisschop Lindanus terug, en liet in de kathedraal al het verwoeste, onder anderen het hoogaltaar, herstellen. Bij deze gelegenheid, ontdekte men (1594), dat de Relikwiën van de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus, bij de verplaatsing van het Kapittel van Odiliënberg naar Roermond (1361) overgebracht (1), en in dit altaar geborgen, zeer goed bewaard gebleven waren, ofschoon het altaarblad omgekeerd lag. Ook andere kerken en kloosters waren hij de innieming der stad geplunderd (2).
      Later ontdekte men te Aken verschillende dezer gestolen voorwerpen, onder anderen, groote koperen kandelaars en andere koperen voorwerpen, welke de overheid aldaar in beslag nam.
      Den 8 November 1572 schreef de stedelijke overheid van Aken aan den magistraat te Roermond, dat men iemand ter bezichtiging dier voorwerpen naar Aken zou zenden, zich harerzijds verplichtende dezelve kosteloos terug te geven en de dieven te straffen (3).
      De reeds boven vermelde stadhouder, Don Luis de Requesens, welke den hertog Alba in November 1573 was opgevolgd in het bestuur der Nederlanden, stierf plotselijk den 5 Maart 1576, zonder eenen opvolger benoemd te hebben, waarop de Raad van Staten te Brussel het bestuur op zich nam.
      De hulpmiddelen des Konings waren thans zoo zeer uitgeput, dat men de soldij niet meer kon uitbetalen, tengevolge waarvan de soldaten met verachting aller krijgstucht uit Zeeland opbraken, op Brabant en Vlaanderen neervielen


      (1) Wolters, De HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus en het Kapittel van Sint Odilienberg bl. 73.
      (2) Knippenbergh p. 187.
      (3) Brief in het stadsarchief.


[33]


— 33 —

en zich aan de grootste losbandigheden schuldig maakten. Om gemeenschappelijk deze geweldige uitspattingen te keer te gaan, vereenigden zich de provinciën Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Artois, en hielden in September 1576 eene vergadering, terwijl zij de Staten der overige provinciên uitnoodigden, insgelijks vertegenwoordigers te zenden, om gezamenlijk de belangen van het land te bespreken. Buitendien riepen zij nog door bijzondere gezanten de hulp in van den Keizer, van Frankrijk, van Engeland, van den Hertog van Kleef en van den Prins van Oranje, en stelden een eigen leger tegenover de Spaansche soldaten, die zich nu in verschillende steden verschansten.
      Middelerwijl waren er te Gent vredesonderhandelingen aangeknoopt, sinds den 19 October, tusschen de vertegenwoordigers dezer Staten ter eene, en de Provinciën Holland, Zeeland, den Prins van Oranje, onder wiens leiding deze laatsten zich reeds gesteld hadden, ter andere zijde.
      Den 8 November werd dit verdrag, onder den naam van Pacificatie van Gent bekend, gesloten, waarvan de hoofdbepailingen waren: de wcderzijdsche hulp ter verdrijving der muitende soldaten; de oproeping der Staten-Generaal zooals deze tijdens Karel V bestaan hadden: de vrije uitoefening van den Katholieken Godsdienst en de opheffing der strenge geloofsedikten (1).
      Sedert Augustus dezes jaars was ook de Prins van Oranje te Middelburg ijverig bezig om eene vereeniging tussen de verschillende provinciën tot stand te brengen (2).
      In December 1576, kwamen dientengevolge gevolmachtigden uit alle Nederlandsche provinciën te Brussel bij


      (1) Bor IX boek bl. 191.
      (2) Bondam, Verzameling van onuitgegevene stukken tot opheldering der vaderlandsche historie I bl. 30.

5      


[34]


— 34 —

elkander, om voortaan, als Generale-Staten het bestuur des Lands op zich te nemen.
      De nieuwe stadhouder Don Juan stelde zich met de Staten in verbinding en na lange onderhandelingen kwam, den 12 Februari 1577, het „Eeuwig Edict” tot stand.
      Het duurde niet lang of er ontstonden, ten gevolge van onderling wantrouwen, nieuwe moeilijkheden, en toen de landvoogd het kasteel van Namen verraste, namen de Staten ook van hunnen kant de wapens op en benoemden den Prins van Oranje tot „ruwaard van Brabant”.
      Op aandringen van den Prins werd de Aartshertog Matthias, broeder van Keizer Rudolf, tot landvoogd gekozen.
      Bij Gemblours behaalde Don Juan nog eene schitterende overwinning op het leger der Staten. Den 1 October 1578 overleed hij, en Alexander Farnese, Pruns van Parma, volgde hem op. De Waalsche provinciën, ten einde den voortgang der Protestandsche leer te stuiten, sloten het verdrag van Atrecht, en verzoenden zich met koning Philips.
      Oranje van zijnen kant stelde hier tegenover een verdrag gesloten tusschen de noordelijke provinciën, en algemeen bekend onder den naam van „Unie van Utrecht.”
      Van het overkwartier Gelder traden alle steden toe, die door de Generale-Staten bezet waren: Venlo, Gelder en Wachtendonck. Hiermede was de grondsteen gelegd tot de Nederlandsche republiek, die zich den 26 Juli 1581 geheel afscheidde van Spanje en door een langdurigen en bloedigen strijd hare onafhankelijkheid verdedigde.
      Keeren wij, na dit overzicht van den algemeenen staatkundigen toestand, tot de stad Roermond terug.
      Sedert den 8 September 1574 was Roermond bezet met vijf compagnies Duitsche soldaten van het Spaansche regiment dat onder het bevel van den aanvoerder Pollweiler stond.
      Onze kroniek schildert deze huurtroepen af als zeer


[35]


— 35 —

muitziek en zonder krijgstucht, wijl zij van de regeering geene soldij ontvingen. De arme inwoners moesten de ongehoordste gewelddadigheden van hen verduren, ja de omstreken der stad werden geheel afgestroopt en uitgeplunderd zonder dat de bevelhebber er zich tegen kon verzetten.
      Vele jaren lang waren zij de schrik en de geesel des lands. Zij dreven hunne uitspattingen zoo ver, dat zij (1575) den magistraat van Roermond in de kerk opsloten. Ten gevolge dezer buitensporigheden verliet eindelijk de stedelijke overheid de stad, (de stadsschrijver Jan van Kampen alleen uitgezonderd), met de voornaamste kooplieden. De bevelhebber Blasius van Fegersheim nam daarop ook het burgerlijk gezag in handen en bestuurde alles naar willekeur.
      Na herhaalde klachten der ingezetenen lieten de Geldersche Staten, in October 1574, den stadhouder Requesens, en in Mei 1576 ook den raad van Staten door bijzondere gezantschappen om hulp smeeken tegen deze rampen; doch zonder goed gevolg.
      De Staten besloten daarom een leger te vormen van 1000 ruiters voor den tijd van zes maanden, maar reeds in April 1577 ontsloegen zij ze, onder voorwendsel dat de Spaansche soldaten waren afgetrokken, maar inderdaad wegens gebrek aan de noodige middelen om ze te onderhouden. Tijdens het ontstaan der verwikkelingen tusschen Don Juan en de Generale-Staten sloot zich Pollweiler bij genen aan, terwijl de onder zijn bevel staande troepen in Brabant tot de laatsten overgingen.
      Daarop begaf hij zich met zijne beide zonen in Maart naar Roermond om persoonlijk het bevel over de daar liggende vaandels in handen te nemen.
      Weldra echter klommen de eischen door hem aan de stad gesteld tot zulke hoogte, dat deze zich genoodzaakt voelde den bijstand van Don Juan in te roepen.


[36]


— 36 —

      Ook bij hare naburen klaagde de stad Roermond haren nood en ellende. De magistraat van Venlo riep den 16 Juni de leden der ridderschap die in de omstreken woonde, alsook de drossaards en stedelijke afgevaardigden te zamen, om ten gunste der ongelukkige stad gemeenschappelijk op te treden.
      Men benoemde Jan van Brempt, drossaard te Gelder, en Engelbert van Brempt, drossaard te Stralen, „umb die groete langwilige ondregliche lasten end entlich verderven als der stad Roermonde end des gantzen quartiers bestes vlietz” aan de regeering te Brussel voor te leggen, en hare hulp in te roepen. Maar ook deze poging bleef vruchteloos.
      De stad bleef aan de willekeur en de gewelddadigheden der bandelooze troepen prijs gegeven, zooals onze kroniek met alle bijzonderheden verhaalt.
      Niet alleen te Roermond, maar ook te Deventer en te Kampen, gingen de troepen van Pollweiler op zoo ruwe wijze te werk dat de inwoners dezer steden er heimelijk op bedacht waren ze met geweld te verjagen. Hiervan onderricht, namen de bevelhebbers die te Deventer lagen, het besluit de te Kampen liggende vaandels tot zich te trekken, om des te zekerder gene stad in bedwang te kunnen houden.
      Den 20 Augustus 1577 verzochten zij Pollweiler òf om toezending van versterkingen, òf om goedkeuring van dit plan, omdat zij zich alleen niet konden verdedigen.
      De bevelhebber wendde zich daarom, den 24, aan Don Juan en verzocht hem om voorschriften waarnaar hij zich in deze omstandigheden te regelen had. Tevens hing hij een tafereel op van zijnen hachelijken toestand. „Ik heb hier te Roermond noch artillerie, noch krijgsvoorraad, noch levens-


      (1) Gachard, Actes des états généraux des Pays-Bas I no 602, 616.