Heilige oorlog made in Germany

Uit Wikisource

Heilige oorlog made in Germany

Auteur Christiaan Snouck Hurgronje
Genre(s) Historisch betoog
Brontaal Nederlands
Datering 1915
Bron dbnl.org
Auteursrecht Publiek domein

[p. 115] Heilige oorlog made in Germany. Ruim tien jaren geleden had ik met eenen Turk van hooge intellectueele ontwikkeling een gesprek over godsdienstig fanatisme en den invloed daarvan op politieke verhoudingen. Hij besloot zijne beschouwingen over dit onderwerp ongeveer als volgt: ‘In vroegere eeuwen plachten de menschen in de beschaafde wereld elkander het leven te benemen wegens verschil van meening over de geheimen der andere wereld. Thans is de menschheid, lof zij Allah, over die barbaarschheid heen en ieder mag gelooven, wat hij wil. Maar wat helpt ons dit, zoolang over economische en politieke belangen oorlogen gevoerd worden, die in fanatisme voor de vinnigste godsdienstoorlogen niet onderdoen, terwijl de reusachtige vorderingen der techniek de moorddadige uitwerking van den strijd steeds verhoogen? Van een kalm genieten der met moeite verkregen gewetensvrijheid kan daarbij geen sprake zijn.’
Deze ontboezeming komt telkens weer in mijne herinnering naar voren in verband met hetgeen wij nu beleven. Nadat de groote menschengroepen, die door verschil van politieke en economische belangen uiteengehouden worden, jarenlang een belangrijk deel van hun intellectueel en materieel vermogen besteed hebben aan het uitdenken van middelen om in de volheid des tijds elkander te vernietigen, is eindelijk de lang verwachte vonk in de opeengehoopte brandstof gevallen. Al de strijdenden gruwen van het denkbeeld der verantwoordelijkheid voor de misdrijven tegen de menschelijke samenleving, die zij gezamenlijk plegen, en het eenige, waarin

[p. 116] zich de overigens non-actief gestelde gemeenschappelijke cultuur nog uit, is eene vervelende reeks van betoogen, waarin ieder den ander de schuld geeft van hetgeen allen samen met zorg hebben voorbereid. De sceptische ironie van mijn Turkschen vriend was niet ongegrond. Wij leeren er trouwens niets nieuws uit. Alleen in zóóverre mag zijne uitspraak voor diegenen onder ons, die de Mohammedaansche wereld weinig kennen, iets verrassends hebben, als daarin door een Turk de algemeene godsdienstvrede en gewetensvrijheid zoo zonder voorbehoud als een verworven zegen erkend wordt. Uit dit oogpunt beschouwd hebben de aangehaalde woorden te hooger waarde, omdat zij de meening van alle Turksche intellectueelen over het vraagstuk van den godsdienst vrij nauwkeurig uitdrukken.
Deze verdraagzaamheid schijnt onvereenigbaar met hetgeen de Mohammedaansche wet omtrent de verhouding tot aanhangers van andere godsdiensten voorschrijft. Volgens die wet, die in haar geheel aanspraak maakt op goddelijk gezag, moet immers de geheele menschenwereld aan de Mohammedaansche gemeenschap onderworpen, zooveel mogelijk ook in geestelijken zin bij haar ingelijfd worden. Ter bereiking van dit doel behoort de gemeente der geloovigen djihâd te doen, d.i. ‘heiligen oorlog’ te voeren tegen allen, die nog buiten de sfeer van haar gezag leven. De leiding van den djihâd, de bepaling van tijd, plaats en middelen, is een der hoofdplichten van het hoofd der gemeente, den chalief, den opvolger van Mohammed in diens hoedanigheid van opperbestuurder, opperrechter en opperbevelhebber der Moslims. Al naarmate de belangen van den Islâm het volgens zijn inzicht medebrengen, voere hij dien krijg met meer of minder kracht of late hij dien zelfs tijdelijk rusten. Tot eene staking van het offensief tegen eene ongeloovige mogendheid voor meer dan tien jaren mag hij zich onder geene omstandigheden verbinden. Aan belijders van den Joodschen, Christelijken en daarmee gelijkgestelde godsdiensten wordt, mits zij zich aan het Mohammedaansche staatsgezag onderwerpen en met de positie van onderdanen zonder burgerrecht genoegen nemen, met zekere beperkingen de uitoefening van hunnen godsdienst toegestaan; bij eigenlijke heidenen moet de onderwerping met bekeering gepaard gaan.

[p. 117] Het djihâd-program gaat uit van de onderstelling dat de Mohammedanen voortdurend, evenals bij hun eerste optreden in de wereld, een gesloten geheel onder éénhoofdige leiding vormen. Deze toestand heeft evenwel in de werkelijkheid zóó kort bestaan, het gebied van den Islâm is zóó spoedig in een steeds grooter aantal vorstendommen uiteengevallen, het oppergezag van den zoogenaamden chalief is na korten bloei zóózeer tot een ijdelen naam geworden, dat ook de djihâd-voorschriften zich aan den toestand van gezagsverbrokkeling hebben moeten aanpassen. Gelijk in de meeste andere opzichten, zoo ook ten aanzien van het voeren van den heiligen oorlog draagt dan de wet de bevoegdheden en plichten van den éénen chalief aan de verschillende landshoofden op, ieder voor zijn machtsgebied. Nu spreekt het vanzelf, dat deze overdracht van het gezag van éénen op velen zeer vereenvoudigend werkt voor al hetgeen het bestuur binnenslands betreft; maar even duidelijk is het, dat die verbrokkeling de voortzetting van den wereldveroveringsoorlog, zooals die in de eerste eeuw van den Islâm was ingezet, onmogelijk maakte.
Er waren trouwens nog tal van andere oorzaken, die de eerst toomlooze vaart der Moslimsche legerscharen stuitten. Men kwam tot grenzen, waar de geboden weerstand niet zoo dadelijk te breken viel, en het genot van het verkregene verslapte de energie. De veroveringsdaden der eerste geslachten werden in de verbeelding der latere geïdealiseerd, gereinigd van hetgeen ze ontsierde, en de theorie harer gewenschte voortzetting werd uitgewerkt, in te meer casuïstische bijzonderheden, naar mate de toepassing verder buiten de sfeer van het mogelijke kwam te vallen. Het oorlogsrecht kenmerkte zich door een streng in-het-oog-houden van het doel: uitbreiding van den waren godsdienst of anders toch van het gezag zijner vertegenwoordigers, en verder door het vermijden van alle wreedheid in de keuze der middelen. Alleen waar een Mohammedaansch gebied werd aangevallen door eene ongeloovige macht, daar wordt aan de geheele bevolking de plicht der verdediging opgelegd. Offensief optreden is slechts dan gerechtvaardigd, wanneer het bevel ertoe en de regeling ervan uigaan van een erkend staatshoofd. Waar ongeloovigen erin slagen, eene Moslimsche bevolking te onderwerpen,

[p. 118] moet deze niet in een toestand van ondergeschiktheid berusten, maar de eerste gelegenheid aangrijpen om òf het juk af te schudden òf te emigreeren naar een zelfstandig Moslimsch land, zoowel om het gevaar, waarmee het eigen geloof bedreigd wordt, af te wenden als om de gelederen der geloovigen tot den strijd tegen den vijand, d.i. de nietonderworpen andersgeloovigen, te versterken. Al duurt de onmogelijkheid van afdoend verzet en van emigratie ook eeuwen lang, toch mag men de daardoor ontstane verhouding van afhankelijkheid van een niet-Mohammedaansch staatsgezag niet anders dan als voorloopig en abnormaal aanvaarden.
Het geheele samenstel van wetten, dat volgens den Islâm de verhouding van geloovigen tot ongeloovigen zou moeten beheerschen, is de meest consequente uitwerking, die men zich denken kan, van de vermenging van godsdienst en politiek in haar middeleeuwschen vorm. Dat hij, die de materieele macht heeft, ook over de geesten dwang uitoefent, geldt daarbij als volkomen natuurlijk; de mogelijkheid van het samenleven der belijders van verschillende godsdiensten als gelijkgerechtigde burgers van éénen staat, acht men uitgesloten. Zoo was het in de middeleeuwen niet alleen bij de Mohammedanen; vóór en zelfs nog lang na de reformatie dachten onze voorouders er niet veel anders over. Het verschil ligt voornamelijk hierin, dat de Islâm al die middeleeuwsche gedragsregelen in den vorm van eeuwig geldende wetten heeft vastgelegd, zoodat dus een later geslacht, ook al wijzigt zich het inzicht, zich niet gemakkelijk ervan emancipeeren kan. Te moeielijker werd die losmaking, omdat èn de groote menigte èn het gros der schriftgeleerden zich te steviger aan dat bedenkelijke erfdeel van het voorgeslacht vastklemden, hoe meer de omstandigheden met de verwerkelijking van dit geweldige program schenen te spotten. Aan de opvoeding der menigte is nu eenmaal in de landen van den Islâm alle eeuwen door weinig zorg besteed, en het denkbeeld eener toekomstige wereldbeheersching was te vleiend voor hare ijdelheid om dit zoo maar prijs te geven. De wetgeleerden hadden in hun bekrompenheid geen deel aan de volheid van het werkelijke leven; angstvallig bewaarden zij de vormen der oude idealen, zonder zelfs te bemerken, dat de inhoud eraan ontvloden was. Voor hen

[p. 119] gold en geldt de waardeering der godsdienstvrijheid door intellectueele Turken, gelijk mijn vriend van daarstraks, als eene lichtzinnige concessie aan den verdorven tijdgeest.
Toch ging de beweging der geesten haren gang, in de laatste eeuw met vaak verrassende snelheid. Juist door de stroefheid der Mohammedaansche samenleving en de achterlijkheid en corruptheid der Mohammedaansche staatsbesturen kwam gaandeweg het geheele gebied van den Islâm, in tegenstelling met zijn zelfbewust program van wereldverovering, onder den invloed van Europa. Het is al zoover gekomen, dat meer dan 90% van alle Mohammedanen in wingewesten of protectoraten onder politieke leiding van Europeesche mogendheden leven, terwijl de zelfstandigheid van het overblijvende gebied, voornamelijk Turkije, alleen in schijn gehandhaafd wordt door zekere handigheid in het balanceeren tusschen de groote mogendheden, die elkander de voogdij betwisten.
Al die aanrakingen tusschen het gebied van den Islâm en de buitenwereld, die op dit totale verlies zijner politieke onafhankelijkheid zijn uitgeloopen, danken haar eerste ontstaan aan de behoefte van Europa aan economische expansie, aan het eigenbelang dus der volken, die het middeleeuwsche stof wisten af te schudden en de Mohammedanen in geestelijken en materieelen zin voorbijstreefden. Eerst later maakte het bekrompen denkbeeld der exploitatie plaats voor dat der annexatie, straks dat der volle inlijving van de veroverde landen in dezen zin, dat de bevolking moest worden opgevoed tot de voor haar bereikbare en gewenschte deelname aan de cultuur der overheerschers. Dit ging niet ineens; de strijd tusschen het egoïsme der voogden en hun plichtbesef jegens hunne pupillen is nog in vollen gang. Maar de Europeesche voogden, zelfs zulke, wien de consequente toepassing der nieuwere beginselen nog vaak te zwaar valt, schamen zich nu reeds voor het belijden van een ander bestuursbeginsel dan dat der zuivere harmonie van alle belangen van twee volken, waarvan de geschiedenis het eene heeft gesteld onder leiding van het andere. De Mohammedanen onder direct of indirect Europeesch bestuur hebben hiervan al veel voordeel gehad, en men mag zeggen, dat zij er in het algemeen beter aan toe zijn dan hunne

[p. 120] geloofsgenooten in de quasi-zelfstandige staten, waar zij de nadeelen ondervinden zoowel van een corrupt bestuur als van den wedijver om economische winste tusschen de groote machthebbers van het Westen. De druk, waaronder in een land als Turkije de bevolking zucht, heeft evenwel toch ook de zucht naar geestelijke ontwikkeling geprikkeld; de Jong-Turksche beweging der laatste jaren getuigt er luide van.
In de hooger ontwikkelde kringen van alle Mohammedaansche landen is het besef algemeen geworden, dat de middeleeuwsche vermenging van godsdienst en politiek, welke het stelsel van den Islâm voor altijd wilde handhaven, niet van onzen tijd is. Zoozeer zijn de Mohammedanen in de wereld de staatkundig en maatschappelijk minderen geworden, dat het denkbeeld eener op hunnen godsdienst gegronde wereldheerschappij alleen voor de onwetenden iets van zijne bekoring kon behouden. De overigen schamen zich bijna voor de aanmatiging, die ons uit de leer van den djihâd tegenklinkt, en geven zich alle moeite om te betoogen, dat de wet zelve de toepassing ervan beperkt tot omstandigheden, die zich nu niet meer voordoen.

De les der verdraagzaamheid prentte zich het moeielijkst in bij die volken, die in het politieke glorietijdperk van den Islâm vooraan gestaan hadden, het allermoeielijkst bij de Turken, die in het laatste roemtooneel de hoofdrol speelden. Toen in 1258 Bagdad door de Mongolen verwoest en het daar sedert ruim vijf eeuwen gevestigde Abbasiedenchalifaat weggeveegd werd, geraakte de Mohammedaansche wereld niet uit hare voegen, zooals geschied zou zijn indien het chalifaat nog iets met de centrale leiding van de gemeenschap der Mohammedanen te maken gehad had. Inderdaad had dit vorstenhuis al drie en eene halve eeuw op den flauwen naglans van zijn kortstondigen roem geleefd, en dat het in dien tijd niet door een der vele machtige soeltans verdrongen werd, dat dankte het voor een goed deel juist aan zijn practische onbeduidendheid. Zóó onbeduidend waren de naamchaliefen geworden, dat Europeesche schrijvers zich soms hebben laten verleiden, hen als eene soort van kerkvorsten van den Islâm voor te stellen,

[p. 121] die willens of onwillens hun wereldlijk gezag aan de vele landvorsten van het wijde gebied van den Islâm hadden overgedragen. De totale afwezigheid van wereldlijk gezag scheen hun, in verband met den toch vaak gebleken eerbied der Moslims voor het chalifaat, alleen bij de onderstelling van een geestelijk gezag, van eene soort van Mohammedaansch pausdom denkbaar. Toch heeft zoo iets nooit bestaan, en de Islâm, die priesters noch sacramenten kent, zou er ook geen plaats voor gehad hebben. De menigte had daar, gelijk elders, de legende liever dan de werkelijkheid: zij dacht zich den over de gansche Moslimsche gemeente wakenden opvolger van den Profeet, zooals die in de eerste twee eeuwen na de Hidjrah volgens de historische overlevering werkelijk had bestaan, als voortbestaande, lang nadat het instituut van het chalifaat in de politieke ontaarding van den Islâm was ondergegaan. Maar niet als paus stelde zij zich hem voor, neen als opperregeerder, vooral als amier al-moe'minien, aanvoerder van de legerscharen van den Islâm, die eenmaal de heele wereld voor zijn gezag zouden doen buigen.
De chalief, de stedehouder van den Gezant van Allah, en de djihâd, de heilige oorlog tegen de gansche wereld buiten den Islâm: aan deze beide namen was onafscheidelijk de herinnering van die schitterende tweehonderd jaren verbonden, waarin de loop der gebeurtenissen aan de pretensie van wereldverovering door het Mohammedanisme gelijk scheen te geven. Wat in de werkelijkheid onderging, bleef in de legende voortleven; de vereering der schimchaliefen van Bagdad maakte het voor vele Mohammedanen gemakkelijker, de verijdeling van hun staatkundig ideaal te vergeten.
Toen Bagdad gevallen en een groot deel der Abbasiedenfamilie uitgemoord was, bleef dat politieke fetisisme nog nawerken; de Soeltans van Egypte trokken er partij van door een der aan den moord ontkomenen in hunne hoofdplaats de traditie van het schijnchalifaat te doen voortzetten en zoo den indruk te vestigen, dat hun gebied nu het middelpunt van den Islâm geworden was. Maar deze schaduw van een schaduw moest geheel verbleeken, toen de zon der Osmanen hare middaghoogte bereikte. Onder hunne leiding deed de Islâm zijne laatste poging om, wel niet de wereld te veroveren, maar toch eene wereldmacht van den eersten

[p. 122] rang te worden. Hun gelukte het, Constantinopel (1452) te veroveren, waaraan de grootste Moslimsche vorsten van voorheen hunne krachten vergeefs hadden beproefd. Toen zij nu in 1517 Egypte, en in het gevolg daarvan ook de provincie der heilige steden van Arabië, Mekka en Medîna, onderworpen hadden, vonden zij zich sterk genoeg om te pogen, de traditie van het werkelijke chalifaat te doen herleven of althans de rol van feties zelf op zich te nemen. Hiervan weerhield hen zelfs niet het uitdrukkelijke voorschrift der wet, dat afstamming van den edelen Arabischen stam van Qoraisj als vereischte stelt aan hem, die het chalifaat zal bekleeden. Drogredenen van gedienstige wetgeleerden hielpen hen om dit bezwaar ter zijde te stellen, en de menigte verzette zich tegen deze kunstgrepen niet, nu de droombeelden, die zij met het chalifaat verbond, werkelijkheid schenen te worden. Wie Klein-Azië, Syrië, Egypte, West-Arabië en Mesopotamië beheerschte, het Byzantijnsche rijk veroverd had en door een groot deel van Europa als een geduchte vijand beschouwd werd, mocht gerust zijn zwaard als feties in de plaats stellen van den krachteloozen stamboom der Abbasieden.
Het aldus herboren chalifaat miste derhalve traditioneele kenmerken van beteekenis, en het kon ook in andere opzichten niet als de regelmatige voortzetting van het oude beschouwd worden. Van de oudste Mohammedaansche landen bleven verscheidene geheel buiten de Turksche invloedsfeer; en dat niet alleen zulke, waar zooals in Perzië eene aan de Turken vijandige dynastie de vaan der ketterij ontplooide, maar bovendien volkomen orthodoxe rijken in Centraal-Azië, in Indië, in Noordwest Afrika, waar het Turksche zwaard geene gelegenheid vond zich te doen gelden. In Marokko werd zelfs het Turksche chalifaat rechtstreeks verloochend doordien de locale vorsten, afstammelingen van den Profeet, zelf den hoogsten titel aannamen. Elders weer ontstonden gelijktijdig met of na de opkomst der Osmanen nieuwe Mohammedaansche rijken, die nooit met eenig werkelijk of vermeend politiek centrum van den Islâm in contact gekomen zijn; zoo in het Verre Oosten van Azië en in Centraal-Afrika.
De aanmatiging van den chaliefentitel door de Osmanensoeltans had inderdaad slechts deze beteekenis, dat zij in

[p. 123] hunne politieke glansperiode zoo ondubbelzinnig mogelijk vastgesteld wilden zien, dat geen ander Moslimsch vorst zich in beteekenis met hen kon meten. Dit kon niet doelmatiger geschieden dan door de toevoeging aan al hunne wijdsche Turksche en Perzische titels van den naam van het hoogste ambt, dat ooit in den Islâm bestaan had. Aan hunne macht heeft die eeretitel van chalief nooit iets toegedaan; zij beheerschten alleen hetgeen hunne legers veroverd hadden en oefenden buiten dat gebied niet den minsten invloed.
Het Turksche zwaard verloor weldra van zijne scherpte; lang vóórdat de politiek der Europeesche groote mogendheden het eene stuk na het andere van het Osmanenrijk afknabbelde, hadden zich verscheidene provinciën tot zelfstandige leenrijken onder erfelijke dynastiën ontwikkeld. Sedert Turkije, in zijn politiek gedrag geheel van niet. Mohammedaansche mogendheden afhankelijk, nog slechts ongeveer 5% van de Mohammedanen der wereld zijne onderdanen noemt, zou het hoogst belachelijk klinken, den soeltan van dat rijk ‘Stedehouder van den Gezant Gods, Opperbevelhebber der Geloovigen’ te hooren noemen, indien men niet ook buiten Turkije aan veel traditioneele dwaasheid in vorstelijke titels gewoon was.

Juist in de laatste eeuw is het aan de Turken door een samenloop van omstandigheden soms gelukt, uit dien met twijfelachtig recht gevoerden, zinledig geworden titel wat kleine munt te slaan.
De duizendvoudig vermeerderde verkeersmiddelen hebben ook Mohammedaansche volken, die vroeger elkanders bestaan niet of nauwelijks kenden, met elkaar in aanraking gebracht. De ongeveer 230 millioen Moslims, die onder niet-Moslimsch bestuur leven, beschikken meerendeels niet over genoeg historisch geheugen om te begrijpen, dat de bestuursverandering voor hen eene verbetering geweest is. Het politieke verleden van den Islâm zien zij enkel door den sluier der legende, en wanneer het heden hun tot grieven en bezwaren stof biedt - en waar ontbreken die? - dan zijn zij licht geneigd te gelooven, dat al die klachten verholpen zouden zijn, wanneer slechts de Heer der Geloovigen zich met hunne belangen kon bemoeien. Van het wanbestuur, waaronder de

[p. 124] werkelijke onderdanen des Soeltans van Turkije zuchten, hooren zij weinig en ondervinden zij niets. En de Soeltan, die het in dit opzicht het ergst gemaakt heeft, totdat hij in 1909 door zijne onderdanen afgezet en verbannen werd, heeft met meer ijver en met meer succes dan een zijner voorgangers aan de verbreiding der valsche droombeelden omtrent het chalifaat onder de Mohammedanen gewerkt. Zijne listige, maar kortzichtige politiek, die zijn eigen rijk steeds nader bij den ondergang bracht, zocht troost voor menigen tegenslag in panislamitische intrigues, op touw gezet door gewetenlooze, maar meestal onkundige en onhandige handlangers, die aan de goedgeloovigen een ideaal chaliefenbeeld vertoonden en beweerden, dat dit het welgelijkend portret van Abdoelhamied was.
Men heeft vaak gesproken van eene organisatie van het panislamisme onder leiding van Abdoelhamied. Ten onrechte. In 1897 heb ik, naar aanleiding van eenige vuile, in het geheim verspreide pamfletten, die de intiemste raadgevers van den Soeltan in hun wedijver om diens gunst tegen elkander losgelaten hadden, gepoogd een beeld te geven van de geestelijke atmosfeer, waarin de despoot leefde,[1] en toen ik in 1908 de eerste twee maanden der revolutie te Constantinopel bijwoonde, vond ik van de juistheid van dat beeld de volle bevestiging.[2] Die bende van bekrompen kuipers was allerminst geschikt om eene ernstige internationale beweging te leiden. Zij exploiteerden de met enkele Mohammedanen van aanzien uit niet-Turksch gebied aangeknoopte betrekkingen tot verhooging van eigen aanzien en voordeel, zonder werkelijk nut voor de wederopwekking van het doode chalifaat. De vestiging van eenige Turksche consulaten in Mohammedaansche landen onder Europeesch bestuur trof evenmin doel. Men vergat gewoonlijk den consuls hunne tractementen uit te betalen; de consuls kenden niet eens de talen der bevolkingen, waaronder zij leefden, en deden geen moeite om ze te leeren. Hunne

[p. 125] meestal zeer ‘vrijzinnige’ levenswijze diende niet om het respect voor hunnen zender te verhoogen.
Het panislamisme kan nu eenmaal niet met een ander program werken dan met het versletene, voor verwezenlijking onvatbaar geblekene der wereldverovering door den Islâm, en dit heeft op de verstandige belijders van den Islâm geen vat meer, terwijl het onder de domme menigte, die nog voor de bekoring van den strijd tegen alle kafirs vatbaar is, alleen verwarring en onrust stichten kan. Het kan hoogstens plaatselijke stoornis verwekken, nooit in eenigen zin opbouwend werken.
Denkelijk zonder het te bedoelen hebben sommige Europeesche staatslieden en schrijvers aan de panislamitische gedachte zekeren steun gegeven door hunne op volslagen misverstand berustende beschouwing van het chalifaat als eene soort van Mohammedaansch pausdom. Vooral in Engeland vond die voorstelling aanhangers in den tijd, toen dit land nog gold als de beschermer van den Turk tegen van Rusland dreigend gevaar. Men achtte het nuttig, de Britsch-Indische Moslims te doen gelooven, dat de Britsche Regeering met hunnen kerkvorst op voet van intieme vriendschap leefde. Turksche staatslieden maakten van deze dwaling een handig gebruik. De ware leer van het chalifaat met zijne taak van vereeniging aller geloovigen onder zijne vaan, om dan den strijd tegen alle kafirs aan te binden, konden zij natuurlijk tegenover hunne Europeesche vrienden niet belijden. Des te meer verheugde het hen, te zien, dat dezen zich van dat instituut eene weliswaar valsche, maar juist daarom voor niet-Mohammedanen aannemelijke voorstelling vormden. Zij wachtten zich er wel voor, deze te verbeteren, want het was hun genoeg, zich tegenover hunne geloofsgenooten erop te kunnen beroepen, dat de pretensie der Osmanen op het chalifaat zelfs bij niet-Mohammedaansche groote mogendheden wel erkenning vond.

Al was het panislamisme niet georganiseerd, het stelde zich niettemin dikwijls in Mohammedaansch gebied onder Europeesch bestuur aan de normale ontwikkeling eener voor beide partijen gewenschte verhouding tusschen bestuurders en bestuurden in den weg; speculeerend op alle vormen van

[p. 126] ontevredenheid, werkte het heimelijk als vredeverstoorder, zonder dat de gewekte of geprikkelde tweedracht eenig uitzicht op verbetering kon openen.
Bij alle Europeesche mogendheden moest het als een welkom gevolg van de revolutie van 1908 begroet worden, dat de Jong-Turken, die het herstel der constitutie afdwongen, met de middeleeuwsche vermenging van godsdienst en politiek wilden breken. De handhaving van den Islâm als staatsgodsdienst was hunnerzijds eene concessie aan de oude overlevering, die aan de volkomen gelijkstelling der belijders van alle godsdiensten als burgers van het Turksche rijk niet tekort mocht doen. Het herboren Turkije moest een moderne rechtstaat zijn in den vollen zin des woords. Voor chalifaat en djihâd was in zulk eenen staat geen plaats. Turken en Arabieren, Grieken, Armeniërs, Joden, en wie nog verder onder de Halve Maan samenleefden, moesten in vrijheid, gelijkheid en broederschap samenwerken om Jong-Turkije tot eenen in het internationale leven geëerbiedigden staat te maken. Met de onder niet-Mohammedaansch bestuur levende geloofsgenooten der Turken zou het Osmanenrijk zich geene bemoeienis aanmatigen. Hoogstens zou de regeering, ingeval dezulken over miskenning hunner rechten te klagen hadden, wellicht vertoogen doen hooren van dezelfde soort als die Christelijke mogendheden zoo vaak tot Turkije gericht hadden naar aanleiding van vermeende verdrukking van Christenvolken onder Turksch bestuur.
Weldra bleken deze idealen vooralsnog veel te hoog gegrepen. De hebzucht der Europeesche mogendheden gunde aan Jong-Turkije niet de voor inwendige hervorming noodige rust. Op de geestdriftvolle harmonie van de eerste dagen der verlossing uit de klauwen van het despotisme volgde spoedig de herleving van den ouden binnenlandschen strijd, nu niet meer door gemeenschappelijke vrees voor den tyran in toom gehouden. Het Comité van Eenheid en Vooruitgang, dat vóór of achter de schermen de zaken leidde, zag zich genoopt, eensdeels de gehate bestuursmiddelen van het despotisme weer aan te wenden, anderdeels ten koste van zijn eigen program vele concessies te doen, ook aan de Moslimsche orthodoxie en aan het geloof en bijgeloof der menigte. De feties van het chalifaat moest weer uit het museum van

[p. 127] oudheden, waarin men hem voorloopig had opgeborgen, voor den dag gehaald worden. Wat het daarmeê eng verbonden denkbeeld van djihâd betreft, de Europeesche mogendheden zorgden ervoor, dat dit niet vergeten werd. Turkije werd voortdurend tot djihâd gedwongen.

Wanneer wij het woord djihâd door ‘heilige oorlog’ weergeven, dan geschiedt dit met recht, in zooverre zulk een strijd voor de Mohammedanen, die hem voeren, een heilig, een godsdienstig karakter heeft. Maar men vergist zich, als men zich voorstelt, dat daarnevens iets als een onheilige of profane oorlog zou bestaan. De Islâm kent, afgezien van de als een politiemaatregel te beschouwen aanwending van het leger tot bedwinging van opstand tegen het wettig gezag, geen anderen oorlog dan den djihâd, en geen ander doel van den djihâd dan de verdediging der belangen van den Islâm tegen aanranding door niet-Mohammedanen of de uitbreiding van het gebied van den Islâm ten koste van de Dâr al-Harb, het gebied der ongeloovigen. De oorlogen, die Turkije onder Abdoelhamied tegen Rusland en tegen Griekenland te voeren had, zijn door Turken en Arabieren nooit anders dan djihâd genoemd, al was men voorzichtig genoeg om het gebruik dier middeleeuwsch-fanatieke benaming in het verkeer met Europeanen te vermijden. Hetzelfde geldt van den oorlog met Italië om Tripoli en van dien met de Balkanstaten. Voor de Mohammedanen, die op de oude wijze voortgaan, godsdienst en politiek te vermengen, bestaat geen andere oorlog dan godsdienstoorlog. Dat er een bijzonder edict van den Soeltan-Chalief noodig zou zijn om eenen oorlog van Turkije tot djihâd te stempelen, is alweer eene dier belachelijke wanvoorstellingen omtrent Mohammedaansche zaken, zooals er zoovele in Europa tot gangbare munt zijn geworden. De Turken plegen zulke domheden niet te bestrijden, maar zich in den omgang met Europeanen erbij aan te sluiten, als hun belang dit medebrengt. Voor geen Moslim ter wereld heeft echter, wanneer Turkije in een oorlog gewikkeld is, de vraag, of de Soeltan den heiligen oorlog heeft afgekondigd, een redelijken zin. Dit alles behoort men wel te bedenken, wil men

[p. 128] de politieke gebeurtenissen der laatste dagen, voor zoover Turkije daarbij betrokken is, recht verstaan.

Er zijn over die gebeurtenissen in Duitschland vlugschriften verschenen, die in sommige opzichten ook buiten Duitschland wel eenige aandacht verdienen. ‘Deutschland, die Türkei und der Islâm’ heet een geschrift van Hugo Grothe, die op economisch gebied als competent geldt, en wiens vroegere werken de resultaten mededeelen van zijne onderzoekingsreizen in Europeesch en Aziatisch Turkije, in Perzië en Tripolitanië. Deze brochure maakt deel uit van eene reeks ‘Zwischen Krieg und Frieden’, onder redactie van Irmer, Lamprecht en von Liszt, politieke opstellen voor het groote publiek; onder de medewerkers komt Fürst von Bülow voor.
Waar Grothe het gebied der economische politiek verlaat, toont hij zich dadelijk vreemdeling. Het politieke Islâm-vraagstuk staat hem bijv. niet duidelijk voor den geest. Het chalifaat noemt hij de wereldlijke vertegenwoordiging van de godsdienstige gemeenschap der Mohammedanen, eene wel wat flauwe uitdrukking van het denkbeeld, dat alle Mohammedanen in politieken zin rechtens onderdanen van den chalief zijn, die evenwel in de uitoefening zijner bestuursrechten ten aanzien van tegenwoordig 95% dier onderdanen verhinderd wordt door ongeloovige vorsten, wier gezag uit zijnen aard onwettig is. Maar nu citeert Grothe op eene andere bladzijde uit eene 8 Augustus door den Keizerlijken Goeverneur van Kameroen aan de Inlandsche bevolking gerichte proclamatie deze woorden: ‘Uns hilft ferner der Sultan in Stambul, der in Glaubenssachen der Oberherr aller Mohammedaner ist’, en wel verre van de noodige correctie aan te brengen, noemt hij dezen officieelen onzin ‘von Interesse’. Grothe's voorstelling, dat in het begin van den tegenwoordigen oorlog de ‘djihâd van Duitschland’ het onderwerp van besprekingen en gebeden in de moskeeën van Turkije was, behoort wellicht tot de dichterlijke inkleeding, want, wél vertalen wij djihâd ongeveer juist door ‘heilige oorlog’ maar óns ‘heilige oorlog’, zooals dat thans door iedere krijgvoerende partij op haar eigen strijd wordt toegepast, wordt geenszins door het Arabisch-Mohammedaansche djihâd weer-

[p. 129] gegeven. Waar ouderwetsch vrome Mohammedanen dezen oorlog in het gebed gedenken, daar zal het gebed ongeveer aldus luiden: ‘Wij danken U, Allah, dat Gij de legerscharen des Duivels tegen zichzelve verdeeld hebt en dat Uw almacht sommigen hunner dwingt de verdedigers van den Islâm met hunne wapenen en hunne mannen te steunen. Schik dit alles, o Heer, tot eene nabijzijnde zegepraal der geloovigen en tot ondergang van allen, die ongehoorzaam zijn aan U en uwen Gezant.’ Zóó en zóó alleen is de opvatting van zúlke Moslims, die door de geschiedenis nog niet genoeg ontnuchterd zijn om het inzicht te deelen van den Turk, wiens woorden ik in den aanhef van dit opstel citeerde.
Dichterlijke inkleeding van Grothe is het ook, wanneer hij een te Konia, Bundur en Sparta waargenomen aardbeving laat medewerken om de Turken te brengen tot het juiste inzicht in de beteekenis der catastrophe, die wij beleven; inkleeding, wanneer hij op zijne reizen Turken, Arabieren, Koerden en Anatoliërs steeds hoort getuigen van hunne sympathie voor Duitschland en denkbeelden over de politiek van den dag hoort uiten, die ook geen haarbreed van die van Grothe afwijken. Hoort uiten in talen, waarvan hij niets verstaat, want de twee Turksche uitdrukkingen, die Grothe te pas brengt, zijn in strijd met het idioom.[3] Dichter blijven wij bij de aarde, wanneer wij Grothe volgen in zijn overzicht van de economisch-politieke betrekkingen tusschen Turkije en Duitschland, zooals die zich in de laatste twintig jaren der 19de eeuw ontwikkeld hebben. Duitschland, zegt hij, is door een samenloop van ongunstige omstandigheden erg achteraan gekomen in het deelnemen aan den wedstrijd der Europeesche mogendheden om de economische en commercieele voordeelen, die in het gebied van Turkije te behalen zijn. Eigenlijk zette de gunstige keer pas in met de concessie van den Anatolischen spoorweg aan een Duitsch syndicaat (1888), waarop later die van den Bagdadspoorweg volgde. Van de snelheid der beweging krijgt men eenige

[p. 130] voorstelling door de cijfers van in- en uitvoerhandel tezamen tusschen Duitschland en Turkije voor 1888: 14 millioen, en voor 1913: 200-250 millioen Mark. De concurrentie met Engeland, Frankrijk en Rusland maakte ook hier eene afbakening der belangensferen voor alle partijen gewenscht. Vóór den oorlog was het overleg zoo ver gevorderd, dat men in dit jaar het tot stand komen eener overeenkomst verwachtte, waarbij Engeland Zuid-Mesopotamië als economisch gebied zou krijgen, Frankrijk Syrië, Duitschland het gedeelte van Mesopotamië en Klein-Azië, dat ongeveer begrensd wordt ten Noorden door den 34sten en den 41sten graad Oosterlengte, en ten Zuiden door den 36sten en den 39sten graad Noorderbreedte, terwijl het Noorden van Klein-Azië voor spoorwegaanleg aan eene Fransch-Russische combinatie overgegeven zou worden.
Duitschland zou in die economische invloedssfeer wel een weinig dankbaar, maar toch lang niet voldaan zijn geweest. Sedert Augustus is het begonnen, zich heel andere grenzen af te bakenen, altijd voor het geval, dat zijne gunstige verwachting van de krijgskans niet beschaamd wordt. Het heeft daartoe, volgens Grothe, het volste recht. Want men mag als zeker aannemen, dat in het voor Duitschland ongunstige geval Rusland niet aarzelen zou, het Turksche rijk te vernietigen. Nu Rusland den voor zijne ontwikkeling noodigen ijsvrijen zeeweg in het Verre Oosten niet kan vinden zonder conflict met Japan, in de Perzische Golf niet zonder strijd met Engelsche belangen, staat het voor het Tsarenrijk meer dan ooit vast, dat het Constantinopel moet bezitten. Engeland, dat zich vroeger steeds hiertegen verzet heeft, zou thans daartoe medewerken; het zou daarvoor Mesopotamië. en Arabië als zijn gebied mogen beschouwen.
Alleen Duitschland kan Turkije redden, en het heeft daarbij een reusachtig belang, want alleen het behoud van de volkomen integriteit van het rijk der Osmanen maakt het voor Duitschland mogelijk zijne daar verkregen economische positie te beschermen en te verhoogen. Bovendien is Duitschland onder de groote mogendheden, waarmee Turkije te rekenen heeft, de eenige, die geen duimbreed van dit land zou willen, of zelfs zou kunnen annexeeren. Duitschlands geographische ligging zou het verhinderen, zulk bezit afdoende

[p. 131] tegen aanvallen te verdedigen en er profijt van te trekken. Daarom is Duitschland gedurende de kwarteeuw van zijne intiemere relaties met Turkije altijd de eenige betrouwbare vriend van het rijk van den Soeltan-Chalief geweest. Er bestaat tusschen beide landen, buiten alle gevoelsquaesties, eene in den aard der zaken gegronde gemeenschap van belangen, terwijl de belangen van alle andere groote mogendheden slechts ten koste van Turkije's welzijn, ja eindelijk van zijn bestaan, te bevorderen zijn.
Turkije heeft dit niet altijd ten volle zoo ingezien; er viel een zeker wantrouwen te overwinnen, gekweekt door de oneerlijke concurrentie van Duitschlands benijders en deels ook bevorderd door Duitschlands vaak te zwakke politiek. Maar nu zijn den Jong-Turken, die het roer van den Staat in handen hebben, de schellen van de oogen gevallen. Men schijnt te Constantinopel nog slechts op Duitsche overwinningen in Noord-Frankrijk en Galicië te wachten - Grothe schreef vóór de Turksche oorlogsverklaring - om zich met Duitschland en Oostenrijk tegen de Verbonden Mogendheden te vereenigen. Het Turksche leger, dat reeds zooveel voor zijne organisatie aan Duitsche leering en leiding te danken heeft, zal, om zijne taak te volbrengen, groote behoefte hebben aan Duitsche hulp en steun, maar dan zal het ook een niet te versmaden medewerker zijn. Dit laatste vooral, indien de Chalief den ‘grooten heiligen oorlog’, den djihâd, afkondigt.

Hier raakt nu Grothe te eenenmale de kluts kwijt, daar hij niet weet, dat elke door Turkije gevoerde oorlog voor Mohammedanen van den ouden stempel, die de intellectueele beweging van het Mohammedaansche Oosten der laatste jaren niet medegemaakt hebben, een djihâd is. De vraag is voor dezulken niet: ‘djihâd of profane oorlog?’ maar: ‘aan wien wordt door Turkije de djihâd verklaard?’ En dan, gesteld dat het antwoord luidt, zooals Grothe zich dat voorstelt, namelijk djihâd ‘tegen alle mogendheden, die Mohammedaansche landen hebben opgeslokt en den Islâm aldus van zijnen glans hebben beroofd’, dan blijft de vraag, of inderdaad, zooals Grothe hoopt en verwacht, de Mohammedaansche volken onder Europeesch bestuur zóózeer onder

[p. 132] de betoovering van de namens Soeltan Mehmed Resjâd gedane oproeping tot den krijg zullen komen, dat zij hunne meesters, ‘hier heimlich und verschlagen, dort mit fanatischer Kühnheit’ op het lijf zullen vallen. Grothe ziet in zijne verbeelding reeds, hoe ‘der so aufgerollte Glaubenskrieg’ - zoo noemt hij het zonder omwegen - vooral voor Engeland ‘den Niedergang seiner Grösse’ beteekenen zal.
Wij weten, dat Turkije op dit oogenblik bezig is, de door Grothe en zijne geestverwanten aanbevolen proef te nemen met zulk eenen godsdienstoorlog. De hoogste wetgeleerde autoriteit te Constantinopel, de Sjeich oel-Islâm, die sedert de revolutie van 1908 steeds eene creatuur en een werktuig is van het Jong-Turksche Comité, heeft met ‘ja’ geantwoord op eene reeks van vragen, die hem voorgelegd zijn door den onbeduidenden opvolger van Abdoelhamied, met wien de leiders van het Jong-Turksche Comité alles doen, wat zij willen. In werkelijkheid vormen die vragen en antwoorden samen eenvoudig eene proclamatie van Enver en Talaät, de leidende Comité-ministers, en doen de vrager (de Soeltan) en degene, die het antwoord geeft (de Sjeich oel-Islâm), daarbij den dienst van marionetten. Die proclamatie van de mannen van het Comité van Eenheid en Vooruitgang (waarmeê notabene! oorspronkelijk de eenheid der verschillende naties onder de Halve Maan en haar vooruitgang als moderne staat bedoeld werden) komt hierop neer, dat, wanneer de Vorst aller Mohammedanen den heiligen oorlog verklaart aan de vijanden van den Islâm, die de landen van den Islâm plunderen, en de bevolking dier landen slachten of tot slaven maken, het de plicht van alle Mohammedanen in de wereld is, met goed en bloed aan dien oorlog deel te nemen; dat dus inzonderheid ook de Mohammedaansche onderdanen van Frankrijk, Rusland en Engeland tot zulke deelneming verplicht zijn; dat zij, die dezen plicht verzuimen en den strijd vermijden, zich den toorn Gods op den hals halen; dat echter Mohammedanen, die onder het bestuur der genoemde mogendheden of hunner bondgenooten leven en met dezen samen oorlog voeren tegen Duitschland en Oostenrijk, de helpers van Turkije, een groote zonde begaan, die zeker Gods toorn medebrengt. Deze kennisgeving van hetgeen de Goddelijke

[p. 133] Wet volgens den rijksuitlegger derzelve in hare toepassing op den politieken toestand van het oogenblik leert, diende als grondslag voor een op 12 November uitgegeven manifest van den Soeltan tot leger en vloot.
Dit manifest stelt voorop, dat Rusland, met Engeland en Frankrijk, de vijandelijkheden begonnen is; dat Turkije dus tot het opvatten der wapenen gedwongen werd; dat Rusland trouwens reeds drie eeuwen lang geene gelegenheid ongebruikt liet om Turkije te benadeelen; dat millioenen Mohammedanen onder het tyrannieke bestuur der genoemde mogendheden zuchten; dat daarom de heilige oorlog verklaard is, van welks uitslag niet alleen het welzijn van het Turksche rijk, maar ook het leven en de toekomst van 300 millioen Mohammedanen - deze schatting is overgenomen uit de rede, die de Duitsche Keizer in 1898 bij het graf van Saladijn te Damascus hield; de bevolking schijnt dus in de sedert verloopen 16 jaren niet toegenomen te zijn - afhangen. De genade van Allah en de bijstand van den Profeet zullen de in samenwerking met Duitschland en Oostenrijk ondernomen bestrijding van de vijanden van den Islâm tot overwinning voeren.

Constantinopel zou Constantinopel niet zijn, wanneer deze extravagante uitingen van het Comité[4] niet gevolgd waren door eene betooging, eene numâjesj. Toen ik in 1908 de eerste twee maanden der door militairen onder leiding van het Comité bewerkte revolutie bijwoonde, ging er geen dag voorbij zonder een aantal van die numâjesj; menschenmassa's, die achter een paar vlaggen met ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ aanholden, bij sommige publieke gebouwen of woningen van autoriteiten halt hielden en daar redevoeringen toejuichten, waarvan niemand iets verstaan kon. Vroeg men aan de toejuichers, waarom het ging, dan kreeg men ten antwoord: ‘revolutie, vrijheid, de politie is immers afgeschaft’ en dergelijke. Zoo hebben ook nu de Comité-mannen de bevolking op 14 November gedurende acht volle uren op een numâjesj onthaald.
In de moskee van Mehmed den Veroveraar, die herinnert

[p. 134] aan de grootste overwinning der Turken op het Christendom, de verovering van Byzantium in 1452, werden de hierboven geresumeerde vragen en antwoorden voorgelezen, de fetwa dus over den heiligen oorlog. Gebeden werden uitgesproken, lange toespraken gehouden, aan het gejuich kwam geen eind. De stoet trok door de voornaamste wijken der stad, maakte zijne opwachting bij den Groot-Wezier en den Soeltan, en... demonstreerde voor de Duitsche en Oostenrijksche gezantschappen. Nazim-bey en Moechtar-bey, trouwe Comité-mannen, complimenteerden respectievelijk den Duitschen en Oostenrijkschen Gezant en hunne redevoeringen werden door de ambassadeurs beantwoord. De in de Duitsche ambassade gewisselde toespraken zouden door Dr. Grothe niet anders zijn opgesteld. De Duitsche Gezant sprak namelijk niet alleen van Duitschland en Turkije, maar van hun gemeenschappelijken strijd voor het wezenlijk heil der Mohammedaansche wereld, van de Duitsche vriendschap voor het Osmanenrijk, maar vooral voor de belijders van den Islâm, welke allen na de overwinning der Duitsche en Turksche wapenen eene schitterende toekomst tegemoet gaan. De Oostenrijksche Gezant is iets voorzichtiger en minder Mohammedaansch geweest in zijn antwoord en heeft alleen gesproken van den heiligen oorlog, dien het Osmanenrijk gezamenlijk met Oostenrijk voerde, en van de sympathie, die Oostenrijk met Turkije verbond. Maar de geheele vertooning heeft toch op die Mohammedanen, die niet als wij daarbij bovenal aan eene Offenbachoperette herinnerd werden, zoo eenigen, dan alleen dezen indruk kunnen maken, dat Duitschland en Oostenrijk zich in dienst van Turkije gesteld hadden voor het voeren van een djihâd, want uit eigen hoofde kan van de drie alleen Turkije in djihâd gewikkeld zijn. Eenen oorlog tusschen kafirs onderling met den naam djihâd te bestempelen, is voor goede Mohammedanen godslasterlijk of bespottelijk.
Grothe heeft dus niet alleen waar hij de economisch-politieke betrekkingen van Duitschland in het naaste verleden en in de toekomst besprak, maar ook waar hij over het opwekken van het sluimerende Mohammedaansche fanatisme in het belang van Duitschland handelde, het gevoelen van heerschende kringen in zijn vaderland weergegeven.

[p. 135] Dit maakt het mij iets minder onverklaarbaar, dat ook mijn waarde vakgenoot, Prof. C.H. Becker te Bonn, die tot vóór korten tijd de Islâmwetenschap aan het Kolonial Institut te Hamburg met eere vertegenwoordigde, in den onwaarschijnlijken djihâd-roes, die thans de Duitsche politici schijnt te bezielen, is medegesleept. Zijn vlugschrift Deutschland und der Islâm[5] ademt denzelfden geest als dat van Grothe, al onderscheidt het zich gunstig hiervan door meer bezadigden toon en vooral, het spreekt wel vanzelf, door kennis van den Islâm. Becker vult verder Grothe's toekomstbeeld van de betrekkingen tusschen Duitschland en Turkije belangrijk aan door in zijn program van de bescherming der integriteit van Turkije op te nemen de militaire en politieke wedergeboorte van het rijk der Halve Maan, zóó dat het herschapen worde in een modernen rechtsstaat met een eerbiedwekkend leger. Niet alleen Duitsche fabrikaten en kapitaal, neen ook Duitsche geest moet in Turkije gaan werken. Dit laatste volgens eene betere methode dan de door Frankrijk of door Engeland in hunne koloniën toegepaste: ‘eine gesunde Volksschulbildung nach modernen Methoden, aber auf der Basis des überlieferten orientalischen Bildungsinhalts und getragen von den besten Kräften der islamischen Religion.’ Hierop komen wij nog terug. Eerst nog een paar opmerkingen in verband met de voorstelling, die men aan de geschriften van Grothe en Becker samen ontleenen kan, van de ontwikkeling der politieke harmonie tusschen Duitschland en Turkije, met terzijdestelling voorloopig van hetgeen zich met het chalifaat en het Moslimsch fanatisme laat bewerken.

Het laat zich best begrijpen, dat Duitschland bij de snel aangegroeide belangen, die het in Turkije heeft verkregen, gaarne de gevaren en de moeilijkheden, die uit de actie van mededingers kunnen voortspruiten, tot de kleinste afmetingen

[p. 136] teruggebracht zou zien. Even verklaarbaar is het, dat Turkije op den duur van de concurreerende mogendheden nog het liefst met Duitschland te doen had, daar bij deze aanraking niet zoo licht verlies van gebied te vreezen viel. ‘Op den duur’ zeg ik met voordacht, want er zijn wel oogenblikken geweest, waarop de Soeltan of het Comité moesten denken: Waar blijft nu de vriendschap? In den tijd van Abdoelhamied uitte zich de Duitsche genegenheid alleen jegens hem, die alle macht in zich bevatte, maar die thans algemeen beschouwd wordt als de grootste vijand, dien zijn volk ooit gekend heeft. Van 1888 tot 1908 negeerde Duitschland het Turksche volk, daar het Duitschland niet van nut kon zijn. Wie den aard van Europeesche politieke vriendschap een weinig kent, zal zich hierover evenmin verbazen als over Keizer Wilhelm's geringe belangstelling in het lot van den vroeger zoo geliefden Abdoelhamied, toen deze door het Comité eerst gedwongen werd voor vrijheidsvriend te spelen, daarna te verdwijnen.
Wie sedert 1908 gunst of voordeel zocht in Turkije, moest die afdwingen of afbedelen van het Comité. Dit kon, zooals ook onze Duitsche schrijvers opmerken, Duitschland niet dadelijk vertrouwen, daar de vrijzinnige Turken, die vóór de revolutie hun land ontvloden, in Duitschland geweerd werden ter wille van den bevrienden despoot. Toen Oostenrijk van de algemeene verwarring na de revolutie gebruik maakte, eerst om Bulgarije geheel van Turkije te helpen losmaken, daarna om zelf een stuk Turksch gebied te annexeeren, stak Duitschland geen vinger uit om zijn bondgenoot van die voor Turkije zoo pijnlijke amputatie terug te houden. Later nam Italië Tripoli, en Turkije kon Duitschlands verdienste, de eenige in den driebond te zijn, die niets wegnam, maar half waardeeren, omdat het de natuurlijke beletselen van zulk eene toeëigening even goed kende als ieder ander. Waar zulke beletselen niet bestonden, nam Duitschland even gretig zijn deel als de anderen, en in Afrika heeft het zelfs twee millioen Mohammedanen aan zijn gezag onderworpen, een gezag, dat door de betrokkenen toch niet minder tyranniek gevonden zal worden dan de Britsch-Indische en Noord-Afrikaansche Mohammedanen volgens Soeltan Mehmed Resjâd en volgens Becker het Britsche en het Fransche bestuur vinden.

[p. 137] Nu moge Becker zeggen: die Mohammedanen hadden wij al, toen onze groote ingenomenheid met Turkije en den Islâm begon, en bovendien tellen die pikzwarte Moslims zelfs in de oogen van Turken en Arabieren maar voor half, maar dat is geen ernstig antwoord op de bedenking, te minder daar de Islâm die geringschatting der negers niet alleen theoretisch verwerpt, maar ook practisch voor begaafde negers in de Moslimsche maatschappij alle wegen steeds veel wijder opengestaan hebben dan in Christelijke landen. Wel heeft Becker de verdrukte Mohammedanen, die nu door Duitschland geholpen moeten worden, slechts op 150 millioen begroot, zoodat alleen Rusland, Engeland en Frankrijk als de verdrukkers gelden, maar de Soeltan heeft in zijn manifest de volle 300 millioen, waarop de Keizer de Islâmbelijders taxeerde, als te bevrijden verdrukten aangeduid, en dus bij vergissing de twee millioen Duitsche onderdanen, en de Moslims onder Oostenrijksch en Italiaansch gezag, om niet meer te noemen, meegeteld.
In den Balkanoorlog stond Turkije's zelfstandigheid zeker niet minder ernstig op het spel dan thans vóór de verklaring van den djihâd het geval was; maar ook toen heeft het van zijn Duitschen vriend weinig steun ondervonden. Grothe merkt op, dat het moeilijk geweest zou zijn, in Duitschland voor de Turksche zaak alléén het voor een oorlog noodige enthousiasme te wekken, terwijl dit nu, waar het tegen de concurrenten: Engeland en Rusland gaat, zoo gemakkelijk valt. Men zal dan toch moeten toegeven, dat het effect van de beide bezoeken van Keizer Wilhelm aan den Soeltan, waarmee volgens Becker en Grothe de welbewuste Islâmpolitiek van Duitschland werd ingeluid, zich niet geleidelijk ontwikkeld heeft, dat het lang bijzonder latent is gebleven.

Al deze herinneringen mogen het ietwat eenzijdig karakter der Duitsche belangenpolitiek nog duidelijker doen uitkomen dan dit in geschriften als die van Becker en Grothe al geschiedt, zij nemen de mogelijkheid niet weg, dat bij de tegenwoordige politieke constellatie Turkije door het bondgenootschap met Duitschland ook zelf groot gewin kan erlangen. Maar, stellen wij ons dan die toekomst voor, zooals de Duitsche schrijvers haar wenschen, dan komt de zaak,

[p. 138] naakt ontkleed, toch hierop neer, dat Turkije, door Duitschland verlost van alle lastige inmenging van Engeland, Frankrijk en Rusland, komt te staan onder Duitsche voogdij, dat het met zorgvuldige vermijding van den naam, zal worden een Duitsch protectoraat Zijn leger, zijn bestuur, zijne finantiën, alles zal door Duitschland grondig hervormd moeten worden. De verhouding zal slechts in vorm verschillen van het protectoraat van Frankrijk over Marokko of van dat van Britannië over menig Mohammedaansch vorstendom. Het heeft in Duitschland, in kalmere tijden, nooit ontbroken aan warme lofredenaars op de wijze, waarop Engeland in Indië, Frankrijk in Noord-Afrika hunne Mohammedanen bestuurden, al ontbrak het natuurlijk ook nooit aan critiek en aan ergernis, wanneer Duitsche belangen in het gedrang kwamen. Men sprak van de pax Britannica en van de pax Gallica, die in de plaats gekomen waren van de vroegere onveiligheid, verwarring en corruptheid. Zelfs Engelands werk in Egypte werd gewaardeerd, en men vernam gunstige oordeelvellingen over de Islâmpolitiek van Rusland in Centraal-Azië. Wij hebben geene reden om van een protectoraat der Duitschers over Turkije minder gunstige resultaten te verwachten, ja het zou zelfs kunnen zijn, dat zij vele fouten hunner voorgangers wisten te vermijden, en dat de uitkomst den Turkschen landen ten zegen werd. Maar zeer zeker zouden de Duitschers ondervinden, dat de dankbaarheid der Turken ophield, wanneer het volstrekt onvermijdelijke ingrijpen goed begon, ook al mocht men de voorgenomen geleidelijkheid daarbij niet uit het oog verliezen.
Overigens zijn, of waren althans vóór dezen oorlog, de meeningen van Duitsche deskundigen over Turkije en over den Islâm, met name over beider vatbaarheid voor hervorming, lang niet algemeen dezelfde, die thans door Grothe en Becker warm verdedigd worden. Prof. Joh. Marquart, thans hoogleeraar te Berlijn, spot in het Vorwort van zijn werk ‘Die Beninsammlung des Reichsmuseums fur Völkerkunde in Leiden’ (1913) met ‘die angebliche Rolle des Islams als Kulturträger’ en met bijtende ironie spreekt hij van de ‘Segnungen des Dschihâd, des zur religiösen Pflicht gemachten Raubmordes auf dem Pfade Allahs’, d.i. dus die plicht, die thans door Duitschland aan Turkije weer is

[p. 139] ingescherpt. Niet alleen in Duitsche zendingskringen werd de Islâm als de vijand beschouwd, dien men bovenal bestrijden moest, maar op een Duitsch Kolonialkongress werd de resolutie aangenomen: ‘Da von der Ausbreitung des Islam der Entwicklung unserer Kolonien ernste Gefahr droht, rät der Kolonialkongres zu sorgsamer Beachtung, etc.’
Prof. Martin Hartmann, die de Islâmwetenschap aan het Seminar für Orientalische Sprachen te Berlijn doceert en wiens vruchtbare pen tal van lezenswaardige geschriften over den Islâm en over Turkije leverde,[6] wordt niet moede erop te wijzen, dat de Moslims vooral door de instellingen van den Islâm, die de vrouw veracht en andersdenkenden verfoeit, van deelneming aan de cultuur weerhouden worden. Hij noemt het chalifaat der Osmanensoeltans eene aanmatiging, die zij alleen met geringschatting der heilige traditie konden plegen, een ‘Agitationsmittel’, een ‘bequemes Mittel, in den Augen der Islamwelt als eine Art Fetisch zu dienen’, zegt, dat ‘diese Doppelstellung (van den Soeltan-Chalief) von den Kulturstaaten nie anerkannt worden ist,’ en dat het eerlijk opgeven van dien titel Turkije veeleer versterken dan verzwakken zou. Natuurlijk is ook hij over den heiligen oorlog niet goed te spreken. Hierover schreef hij opzettelijk, toen het woord djihâd in den strijd met Italië over Tripoli te berde werd gebracht door de Turken, en gebruikte daarbij deze thans weer actueele uitdrukking: ‘... die Androhung des Heiligen Krieges, d.h. des Kampfes gegen alle Ungläubigen, ausgenommen die vom Leiter des Islam der Gemeinde ausdrücklich als Freunde des Islam bezeichneten. Dieser Gedanke ist Wahnwitz.’ Daar de zetel van de agitatie toen te Berlijn was, voegt hij hieraan toe: ‘Es sei

[p. 140] hiermit gewarnt, durch Erregung des religiösen Fanatismus Unruhe herbeizuführen. Gegen jeden solchen Versuch werden alle Kulturstaaten einmütig zusammenstehen’. Vellen druks van denzelfden inhoud zou ik kunnen aanhalen; tot slot nog dit eene: ‘Der Islâm ist eine Religion des Hasses und des Krieges. Es darf unter keinen Umständen geduldet werden, dass er in einem Staate der Kulturmenschheit das normgebende Prinzip ist’.
Minstens even talrijke uitspraken van denzelfden schrijver zou ik kunnen citeeren, die den indruk geven, dat de Turken de minst geschikte natie van het Turkenrijk zijn om iets goeds voor de ontwikkeling van hun land te doen. Overal, waar het Turkenelement zich aan andere Mohammedanen met het zwaard opdrong, heeft het ‘den Kulturbesitz vernichtet und an kulturellen Werten nichts, absolut nichts geschaffen’. Hun religieuze eigenwaan is nog onverdragelijker dan hun nationale. De Turken van Constantinopel zijn ‘ein schauderhaftes Gesindel’, en de ‘biedere Anatolier’ (die ook bij Grothe voorkomt) een product der legende. En zulk eene minderwaardige natie ‘will in dem grossen Reiche von Skutari und Prevesa bis Wan und Basra das herrschende Element sein!’
Prof. Hartmann heeft een bijzonder levendig temperament, en ik denk er niet aan, al zijne meeningen te onderschrijven of zijne uitdrukkingen van overdrijving vrij te pleiten. Maar in zaakkennis staat hij verre boven Grothe, en wat Turkije betreft ook boven Becker, naast wien hij de hoofdvertegenwoordiger der Islâmstudie in Duitschland is. Trouwens Becker zelf heeft zich vroeger, zij het in gematigder vorm en ietwat anders genuanceerd, over de Islâmquaestie ongeveer in denzelfden zin uitgelaten. Becker heeft natuurlijk zelf het eerst den strijd gevoeld tusschen zijn medeschermen, in zijne jongste geschriften, met de begrippen chalief en djihâd en zijne in vroegere tijden van rustigen wetenschappelijken arbeid uitgesproken meeningen. Zelf herhaalt hij de slotphrase van eene in 1910 door hem te Parijs gehouden voordracht: ‘Si la solidarité de l'Islâm est un phantôme, la solidarité de la race blanche est une réalité’, maar thans om den indruk dier woorden te verzwakken, en ze te beperken tot den Islâm der negers in Afrika, die het hoofdonderwerp

[p. 141] zijner rede vormden. Waarschijnlijk heeft geen der hoorders die beperking begrepen, daar aan de geciteerde woorden deze onmiddellijk voorafgingen: ‘de vrees, dat de eene mogendheid zich met den Islâm zou verbinden om de plannen der andere te dwarsboomen, schijnt mij niet zeer gegrond’. Bovendien had Becker vroeger, bijv. in 1904, in een artikel over het Panislamisme[7] de panislamitische gedachte als in strijd met de wezenlijke belangen van Turkije voorgesteld. ‘Die Jungtürken hatten gehofft (na den Russisch-Turkschen oorlog van 1878) durch ihre Reformen gerade jenes religiöse Moment auszutilgen, das den Sultan in erster Linie zum Chalifen, zum Vorkämpfer des Islam machte und so eine gesunde Entwickelung des doch zum grossen Teile aus Christen bestehenden Otmanischen Reiches ausschloss’. En in de Duitsche vertaling[8] der zooeven genoemde, in 1910 te Parijs gehouden voordracht komt nog het volgende voor: ‘Das Kalifat des Sultans von Konstantinopel war bis zur jungtürkischen Revolution der Ausgang der türkischen Islampolitik. Zwar hat die junge Türkei die Kalifatansprüche nicht aufgegeben, aber wenn sie sich überhaupt zu einem Verfassungsstaat entwickeln will. wird sie möglichst wenig Gebrauch davon machen müssen...... Eine starke Türkei wird selbstverständlich nie die politische Oberhoheit über die islamischen Untertanen anderer Mächte beanspruchen...’
In zijne recente brochure ‘Deutschland und der Islam’ erkent trouwens Becker zijne onlangs tot stand gekomen bekeering en betoogt hij de onjuistheid van zijn vroeger jarenlang gekoesterd inzicht. Zoowel hij als Grothe staan uitvoerig stil bij de twee bezoeken (1889 en 1898) van Keizer Wilhelm aan den Soeltan Abdoelhamied, de tweede maal gecombineerd met hetgeen Grothe noemt ‘eine politische Pilgerfahrt nach dem Heiligen Lande’. De wereld heeft die bezoeken, waarvan het eerste een jaar na de verleening der Anatolische spoorwegconcessie, dus in 1889, plaats greep, be-

[p. 142] schouwd als overluisterrijke demonstraties van de industrieele en commercieele belangstelling van Duitschland in Turkije. De wijze van uitvoering gaf velen, ook in Duitschland, aanleiding tot schouderophalen. Vooreerst scheen Abdoelhamied, de ‘bloeddrinkende’ tyran’ aan wiens misdaden toch reeds de groote mogendheden min of meer medeplichtig werden door hetgeen Bérard, en Martin Hartmann met hem, ‘la conspiration du silence’ noemden, een vreemd gekozen object voor de zóó hartelijke vriendschapsbetuiging, die als herinnering te Constantinopel eene plompe, volgens deskundigen met alle kunstsmaak spottende fontein achterliet. Verder was de indruk van het bezoek op de Moslimsche wereld geenszins de bedoelde. Wel vond men het merkwaardig, dat de monarch van een machtig Europeesch rijk den Soeltan tweemaal zijne hulde kwam bewijzen, te meer, daar men wist, dat geene tegenbezoeken van den Soeltan daarop volgden; de bezoeker deed zich dus aan de Oostersche voorstelling als den mindere kennen, en eenvoudige Mohammedaansche zielen, die hunne kennis van de wereldkaart en van de wereldgeschiedenis meer uit de legende dan uit de werkelijkheid putten, zagen daarin eene bevestiging hunner opvatting, dat de heele aarde aan den machtigsten Moslimschen soeverein onderworpen is en dat alle andere vorsten zijne, zij het dan deels zeer ongehoorzame, vasallen zijn. Tot den roem van Duitschland in het Oosten droegen die huldebewijzen allerminst bij, wat ook vleiers daarvan aan Duitsche reizigers op den mouw mochten spelden. Den allerzonderlingsten indruk echter maakte op alle kenners van den Islâm de toespraak, die de Keizer op zijne tweede reis (1898) te Damascus bij het graf van Saladijn hield, waar hij tevens eene krans deponeerde.
Saladijn (Salâh ad-dîn) is in Europa door de geschiedenis der Kruistochten en vooral door Lessing populair geworden; in het Mohammedaansche Oosten is zijn naam lang vergeten, behalve bij de weinige beoefenaars van geschiedenis en letterkunde. Dezen kennen hem als een gewetenloos politicus, die door ontrouw en verraad tot hooge macht is opgeklommen, en wien men veel vergeeft omdat hij een streng orthodox kafirhater geweest is; niet als het toonbeeld van 18de-eeuwsche verdraagzaamheid, dat Lessing in zijnen Nathan de Wijze van hem maakte. Op het graf dan van dezen hater des Christendoms

[p. 143] sprak de Keizer van een wereldrijk, dat, zooals Becker herinnert, het Christendom tot staatsgodsdienst heeft, deze woorden: ‘Die dreihundert Millionen Mohammedaner, die in der Welt zerstreut sind, mögen dessen versichert sein, dass ewig[9] der Deutsche Kaiser ihr Freund sein wird’. Dit gedeelte der vertooning heeft in de Moslimsche wereld even weinig blijvenden indruk gemaakt als Saladijn zelf, en Duitsche geleerden namen er destijds hoofdschuddend kennis van. Nu doen zij echter plotseling opgeld: Grothe en Becker geven er hunne exegese van, en men heeft er de Turken zoo krachtig aan herinnerd, dat Nazim-bey ze in zijne toespraak aan den Duitschen Gezant citeerde en dat de Soeltan er bij vergissing de inmiddels reeds vaak verbeterde, en in ieder geval sterk verouderde, volkstelling der Mohammedanen uit overnam in zijn manifest.
Becker heeft tot voor korten tijd, ‘aus Unkenntnis’ zooals hij thans verklaart, deze ‘Betonung des Kalifentitels durch Deutschland als einen Fehler beurteilt’, maar nu, na hetgeen Fürst von Bülow in ‘Deutschland unter Kaiser Wilhelm II’ uiteengezet heeft, ziet hij daarin met blijdschap de eerste krachtige uiting van eene ‘bewusste deutsche Islampolitik’ en het bewijs, ‘dass die deutsche Politik von Anfang an mit dem Islâm als internationalem Factor gerechnet hat’. Beckers wetenschappelijke geweten is bij deze bekeering en bij zijne verdediging der opneming van het chalifaat onder de factoren der internationale politiek niet zoo gerust als dat van Grothe, die van het groteske dezer Islâmpolitiek niets schijnt te voelen. Becker zegt althans, dat hij over de verhouding van Turkije tot den Islâm niet geacht wil worden eenig oordeel te hebben uitgesproken, dat hij zich ertoe bepaalt, te constateeren, dat die verhouding bestaat, dat nu eenmaal millioenen ontevreden Mohammedaansche onderdanen van Europeesche staten hunne redding van Turkije verwachten, en dat het uur voor Duitschland gekomen is om van die stemming partij te trekken.

Redding van Turkije! Het rijk, waarvan Martin Hartmann nog kort geleden zeide, dat ‘die Ausschaltung der

[p. 144] islamisch-türkischen Herrschaft aus Europa bevorsteht’; of elders, dat ‘schon längst über sie (die Türkei) hätte verhängt werden sollen: die Stellung unter Kuratel’ of nogmaals: ‘so tritt nur schneller das ein, was doch einmal kommen muss: das Entfallen der politischen Macht aus den Händen des absterbenden Türkentums’; van Turkije, dat volgens Becker herboren moet worden en onder krachtige leiding van Duitschland omgeschapen tot een modernen cultuurstaat, hetgeen hij eenige jaren geleden slechts dan uitvoerbaar verklaarde, wanneer de chalifaatsidee of geheel opgegeven of zoo weinig mogelijk naar voren gebracht werd!
Hoe komt het, dat nu opeens voor Turkije mogelijk wordt geacht, wat tot dusver als een ongerijmdheid werd terzijde gesteld, dat thans voor dat rijk als nuttig wordt aangeprezen datgene, waarin men tot vóór korten tijd zijn zekeren ondergang gelegen achtte? Hartmann heeft, toen hij in zijn ‘Ultimatum des Panislamismus’ de agitatoren geeselde, die aan het Turksch-Italiaansche conflict het karakter van eenen godsdienstoorlog wilden geven, meteen de scherpste critiek, die men zich denken kan, geleverd van de tegenwoordige poging van Duitschland om het middeleeuwsche fanatisme der Mohammedaansche wereld, dat aan het uitsterven was, nieuw leven in te blazen. ‘Die Türkei kann nur ausrufen: Himmel bewahre mich vor meinen Freunden!’ zeide hij toen terecht. En wat moet Turkije nu uitroepen, nu zijn beste vriend hem prikkelt tot eenen wereldgodsdienstoorlog, en hem alvast de Mohammedaansche krijgsgevangenen, die tegen Duitschland vochten, uitlevert om hen te onderwerpen aan eene godsdienstig-politieke bekeeringskuur?
Wij kunnen dit alles slechts toeschrijven aan de jammerlijke verstoring van het evenwicht, ook in de geestelijke atmosfeer, van hetgeen wij de beschaafde wereld plachten te noemen. Immers, in normale tijden kennen wij de Duitschers als veel te bezonnen en te logisch om den enormen onzin te verduwen, dat hetgeen in het algemeen als een schande voor de menschheid en als eene ramp voor Turkije zou gelden, goed en aanbevelingswaardig wordt, zoodra Duitschland zich achter of naast de Halve Maan plaatst. Wij weten van niet vele der tegenwoordige verschrikkelijke gebeurtenissen, waarop zij zullen uitloopen, maar dit meen ik nu reeds met zekerheid

[p. 145] te mogen voorspellen, dat binnen niet langen tijd tal van Duitsche geschriften zullen getuigen van de ook in Duitschland ontwaakte ergernis over het onwaardige spel, dat thans met het chalifaat en den heiligen oorlog gespeeld wordt.
Gewaagd zou het zijn, nu de feiten zoo spoedig hunne onweerlegbare taal zullen spreken, te willen voorzeggen, in hoeverre de poging om een Mohammedaanschen godsdienstoorlog op groote schaal te doen ontvlammen en daarmede onafzienbare verwarring der internationale verhoudingen te doen ontstaan, slagen kan. Hartmann heeft die mogelijkheid indertijd met volle overtuiging betwist: ‘.... sobald die Vertreter der verschiedenen islamischen Gruppen über gemeinsame Schritte beraten, zeigt sich die ungeheure Verschiedenheit der völkischen, wirtschaftlichen und geistigen Tendenzen, die sich unter den zweihundert Millionen Muslimen finden’ zeide hij. Becker, die vroeger ‘die Solidarität des Islam ein Phantom’ noemde, zegt nu: ‘Der grosse Krieg, der so viel aufdeckt und entscheidet, wird auch den Beweis erbringen, ob der so oft besprochene internationale Zusammenhang des Islam ein realer Faktor ist oder ein Hirngespinst.’
Zeker zal het, indien Duitschland bij zijne ‘Islampolitik’ van dit oogenblik volhardt, niet ontbreken aan allerlei maatregelen om in de Mohammedaansche wereld bekendheid te geven aan de geschiedenis van het ontstaan dier politiek en aan de nieuwe verhouding van vasal, waarin de herboren Soeltan-Chalief zich tegenover Duitschland ziet geplaatst. Tegen eenen Heer der Geloovigen onder eenen ongeloovigen voogd zullen echter ook Mohammedanen van den ouden stempel, die anders mogelijk dupes van de comedie zouden worden, hunne ernstige bedenkingen hebben. Het hoofdargument voor de aanspraak der Osmanen-soeltans was hun zwaard, maar niet een zwaard, dat getrokken en in de scheede gestoken werd op de bevelen van een ongeloovigen ‘bondgenoot’.
Ten aanzien van onze Nederlandsch-Indische Mohammedanen behoeven wij ons gelukkig niet bezorgd te maken. Zij namen den Islâm aan, toen het Turksche rijk reeds bestond, maar zonder dat Turkije er iets van bemerkte en zij hebben met het rijk der Halve Maan nooit eenige aanraking gehad. De Soeltan

[p. 146] van Roem, zooals zij den Grooten Heer van Constantinopel noemen, is voor hen een legendarisch wezen gebleven. De panislamitische gedachte is wel naar den Oost-Indischen Archipel overgewaaid, maar heeft er slechts weinig vatbaren bodem gevonden. De groote massa der lagere klassen bleef onaangedaan, en de meerderheid der hoogere standen ís tegenover dit religieus-politieke mengsel van bedrog en zotheid volslagen immuun. En wij mogen gegronde hoop koesteren, dat die immuniteit zich steeds zal uitbreiden. Want, heeft Duitschland pas onlangs met de door ons aangeduide vertooningen zijne ‘bewasste Islampolitik’ geinaugureerd, wij hebben al eenige jaren langer tegenover de door de geschiedenis aan onze zorgen toevertrouwde Inlandsche bevolking onze welbewuste opvoedingspolitiek, en dáártegen zijn chalifaat en heilige oorlog en andere middeleeuwsche ongerechtigheden gelukkig machteloos. Wanneer wij maar onwrikbaar vasthouden aan de sedert eeuwen aan onze Mohammedanen gewaarborgde volledige godsdienstvrijheid en tevens de ingeslagen richting van educatie in steeds sneller tempo blijven volgen, dan behoeven wij de eigenaardige soort van ‘geistige Waffen’, die thans voor het eerst met het merk ‘made in Germany’ in omloop gebracht worden, nooit te vreezen. Toch blijven wij in het belang der menschheid hopen, dat Duitschland eerlang dit nieuwe product uit den handel terugneemt.

De heilige oorlog van den Islâm is, zooals wij meermalen herinnerden, een door en door middeleeuwsch instituut, waaraan zelfs de Mohammedaansche wereld bezig was te ontgroeien. Eéne eigenaardigheid van dit instituut kunnen wij ongeveinsd bewonderen: heilige oorlog tegen medeleden der Mohammedaansche gemeenschap is door de wet van den Islâm absoluut uitgesloten. De beperking van de levensgemeenschap tot Mohammedanen, tot hen, die hetzelfde dogma over het Hiernamaals belijden, is middeleeuwsch, maar de beschouwing van strijd binnen de sfeer der levensgemeenschap als goddeloos biedt een voortreffelijk aanknoopingspunt voor de hoogste sociale beschaving en is voor de moderne wereld ietwat beschamend. Hooren wij, wat Martin Hartmann in zijn opgewonden toon daarover schreef: ‘Im

[p. 147] Gegensatze zum Islam, wo grundsätzlich der Krieg auf den Kampf gegen die Andersgläubigen als “Ungläubige” beschränkt ist, wird in den christlichen Ländern an dem Kriege gegen Glaubensgenosen von niemand Anstoss genommen, und hier sind nicht selten die Diener der Kirche der Liebe die Eifrigsten im Schüren, also in der Verleugnung des Evangeliums; sie prästieren auf Kommando die patriotische Geberde, die in diesem Falle eine Verletzung des fünften Gebotes darstellt, nicht zu sprechen von jenem andern: Du sollst deinen Nächsten lieben als dich selbst’.
Inderdaad, in den Islâm behoeft men slechts de middeleeuwsche beperking van het volledige bestaansrecht tot de geloofsgenooten op te heffen en de levensgemeenschap tot de gansche menschheid uit te breiden om den volstrekten wereldvrede tot een absoluut voorschrift der goddelijke wet te stempelen. Voor moderne staten, die Mohammedanen als onderdanen, beschermden of bondgenooten hebben, is de schoone taak weggelegd om dezen, en zichzelve tevens, tot die hooge opvatting der menschelijke samenleving op te leiden; liever dan hen in eigen belang terug te voeren in de wegen van middeleeuwschen geloofshaat, die zij juist bezig waren te verlaten.

C. Snouck Hurgronje.

  1. ‘Eenige Arabische strijdschriften besproken’ (Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunstenen Wetenschappen, Deel XXXIX, blz. 379-427).
  2. In ‘De Gids’ van Januari 1909 deed ik verslag van mijne daar opgedane ervaringen.
  3. Grothe werd op zijne reizen door Turken telkens in zijne hoedanigheid van Duitscher als ‘onze vriend’ aangeduid, hetgeen hij met bizim dost in plaats van dostamuz weergeeft, en als Turksch voor ‘Duitscher’ schrijft hij steeds Alemanly in plaats van Alman of Almanjaly.
  4. Om de zalvend-fanatieke fetwa en proclamatie ten volle te waardeeren, moet men bedenken, dat de ware auteurs van beide stukken, Enver, Talaät en consorten, feitelijk vrijdenkers zijn.
  5. Het behoort tot eene lange reeks van ‘Politische Flugschriften’, die door Ernst Jäckh worden uitgegeven, en waartoe alweder Fürst von Bülow en andere beroemdheden bijdragen leveren. Becker gaf verder in de verzameling ‘Bonner Vaterländische Reden und Vorträge während des Krieges’ eene voordracht over ‘Deutsch-Türkische Interessengemeinschaft’, in de Süddeutsche Monatshefte een opstel ‘England und Egypten’, en in ‘Das Grössere Deutschland’ een artikel ‘England und der Islâm’.
  6. Ik geef hier eene kleine bloemlezing van titels van M. Hartmann's geschriften uit de allerlaatste jaren: ‘Der Islam 1908’ (in: Mitteilungen des Seminars für Orient. Spr. in Berlin, Jahrg. XII, Abt. II, 1909), ‘Die Arabische Frage’, Leipzig 1909, ‘Der Islam’, Leipzig 1909, ‘Die neuere Literatur zum türkischen Problem’ in: Zeitschrift für Politik 1909, ‘Unpolitische Briefe aus der Turkei’, Leipzig 1910, ‘Islam, Mission und Politik’, Leipzig 1912, ‘Fünf Vortrage über den Islam’, Leipzig 1912, ‘Das Ultimatum des Panislamismus’ (over den heiligen oorlog tegen Italië) in: Das Freie Wort Jahrg. XI, No. 16, ‘Mission und Kolonialpolitik’ in: Koloniale Rundschau, Heft 3, März 1911.
  7. ‘Panislamismus’ (in: Archiv für Religionswissenschaft, Bd. VII, 1904).
  8. ‘Der Islam und die Kolonisierung Afrika's’ in: Internat. Wochenschrift für Wissenschaft, Kunst und Technik, 19 Febr. 1910.
  9. Wel een attribuut, dat bij politieke vriendschap past!