Naar inhoud springen

Het verslag van mijn onderzoek/Boek IX

Uit Wikisource
Boek VIII: URANIA Het verslag van mijn onderzoek Deel II (1893) door Herodotos, vertaald door Ch. M. van Deventer

Boek IX: CALLIOPE

Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.

[ 333 ]

NEGENDE BОЕК.



CALLIOPE.


1. Mardonius, toen Alexander hem na zijn terugkomst het antwoord van de Atheners gemeld had, brak op uit Thessalië en voerde zijn leger met spoed tegen Athene. En wie hij op zijn weg ontmoette, die nam hij mede. De Thessalische hoofden hadden geen berouw over het vroeger gedane, doch veeleer dreven zij de Perzen aan, en zoowel had Thorax van Larissa Xerxes op zijn vlucht begeleid, als gaf hij Mardonius toen openlijk den toegang tot Hellas.

2. Toen het leger op zijn tocht in Boeotië was gekomen, trachtten de Thebanen Mardonius terug te houden en rieden hem zeggende, dat geen land geschikter was om te kampeeren dan dit, en zij wilden hem niet verder laten trekken, doch rieden hem daar te blijven en te bewerken, dat hij zonder strijd gansch Hellas onderwierp. Want om de Hellenen, als zij eensgezind waren, gelijk zij ook te voren eendrachtig deden, om hen dan met geweld te overwinnen, dat was moeilijk ook voor alle menschen te samen. „Doch wilt gij doen, wat wij aanraden", beweerden zij verder, „dan zult gij zonder moeite al hun krijgshaftige plannen onderdrukken. Zend geld aan de machtigste mannen in de steden, en ge zult [ 334 ]Hellas verdeelen, en vervolgens de tegen u gekeerden met uw aanhangers gemakkelijk onderwerpen."

3. Zij nu rieden dit, doch hij volgde hen niet, maar een vreeselijk verlangen had hem bevangen om Athene wederom te veroveren, èn uit ijdelheid en wijl hij van plan was door vuren door de eilanden heen aan Xerxes in Sardes te melden, dat hij Athene genomen had. Maar ook toen in Attica gekomen vond hij de Atheners niet, doch vernam dat de meesten op Salamis waren en op de schepen, en zoo nam hij de stad leeg van menschen in. De verovering door den koning geschiedde tien maanden voor den tweeden veldtocht, dien van Mardonius.

4. Toen Mardonius in Athene was gekomen, zond hij Murychides een Hellespontiër naar Salamis met den zelfden voorslag als ook Alexander de Macedoniër aan de Atheners had overgebracht. Hij zond die boodschap ten tweede male, hoewel hij de niet vriendschappelijke gezindheid der Atheners reeds kende, doch in de verwachting dat zij hun onverstand zouden opgeven, nu het Attische land veroverd was en in zijn macht.

5. Daarom dan zond hij Murychides naar Salamis, en deze voor den raad getreden, zeide de opdracht van Mardonius. Een der raadsleden. Lycidas, gaf als meening, dat het hem beter scheen, den voorslag aan te nemen, dien Mardonius aanbood, en hem aan het volk voor te leggen. Hij dan gaf deze meening, hetzij dan dat hij geld van Mardonius ontvangen had, hetzij ook wijl zijn meening werkelijk zoo was. Doch de Atheners namen het dadelijk hoog op, zoowel die uit den raad als die daar buiten, toen dezen het vernomen hadden, en zij omringden Lycidas en steenigden hem, doch den Hellespontiër Murychides zonden zij ongedeerd henen. Toen er nu in Salamis een oploop was ontstaan over Lycidas, vernamen de vrouwen [ 335 ]der Atheners het gebeurde, en vrouw spoorde vrouw aan en te samen gingen zij op eigen hand naar Lycidas' woning en steenigden zijn vrouw en zijn kinderen.

6. Op de volgende wijze waren de Atheners naar Salamis overgestoken. Zoo lang zij nog de komst van een leger uit den Peloponnesus verwachtten om hen te helpen, bleven zij in Attica, doch toen genen steeds meer uitstelden en talmden om iets te doen, Mardonius echter aanrukte en reeds in Boeotië heette te zijn, zoo dan brachten zij alles in veiligheid en staken zelf naar Salamis over, doch naar Lacedaemon zonden zij gezanten, zoowel om de Lacedaemoniërs te verwijten, dat zij den barbaar in Attica lieten vallen en niet met hen naar Boeotië genen tegen getrokken waren, alsook om hen te herinneren aan de giften, door den Pers hunzelf beloofd, zoo zij tot hem zouden overgaan ; ook kondigden zij aan, zoo genen de Atheners niet hielpen, dan zouden zij zelf wel hulp vinden.

7. Want de Lacedaemoniers hielden een feest in dien tijd en vierden de Hyacinthiën, en zij achtten het zeer hoog de dienst der godheid te vervullen ; tevens echter had de muur, dien zij in den Isthmus bouwden, reeds borstweringen gekregen. Toen de boden uit Athene in Lacedaemon kwamen, boden uit Megara en Plataeae met zich voerend, traden zij voor de ephoren en spraken het volgende : „ons zonden de Atheners, zeggende, dat de koning der Meden zoowel het land teruggeven als ook ons bondgenoot maken wil met gelijke rechten (zonder list en bedrog] en hij wil ons ook een ander land bij het onze geven, wat wij zelf maar kiezen zullen. Doch wij, uit ontzag voor den Helleenschen Zeus en uit afkeer om Hellas te verraden, stemden niet toe, doch weigerden, hoewel wij door de Hellenen slecht be[ 336 ]handeld en verlaten waren, en wisten dat het voordeeliger was met den Pers in verdrag te treden dan hem te beoorlogen. Maar toch zullen wij nooit vrijwillig tot een verdrag komen. En onze handelwijze dus is eerlijk tegenover de Hellenen, doch gij, vroeger in de grootste vrees, dat wij ons met den Pers verbinden zouden, nu gij onze gezindheid duidelijk hebt leeren kennen, dat wij Hellas nooit verraden zullen, en wijl de muur door den Isthmus heen voor u opgericht, gereed is, thans bekommert ge u niets meer om de Atheners, doch na onze afspraak den Pers in Boeotië tegen te trekken hebt ge ons verlaten en liet den barbaar in Attica vallen. Tot nu toe daarom zijn de Atheners vertoornd op u, want gij deedt niet rechtvaardig: nu echter verzochten zij u ten spoedigste een leger met ons uit te zenden, opdat wij den barbaar in Attica afwachten. Want nu wij Boeotië gemist hebben, is de Thriasische vlakte in ons land de meest geschikte plaats voor den slag."

8. Toen nu de ephoren dit hoorden, verschoven zij hun antwoord tot den volgenden dag, en den volgenden op den komenden, en dat deden zij tien dagen lang, van dag op dag verschuivend. In dien tijd arbeidden alle Peloponnesiërs met grooten ijver aan den muur over den Isthmus, en hij was bijna gereed. En ik kan de reden niet zeggen, waarom zij bij de komst van Alexander den Macedoniër in Athene zich zoozeer kantten tegen een verdrag van de Atheners met de Meden, en later er niets om gaven, behalve dat nu de Isthmus afgemuurd was en zij de Atheners voor niets meer noodig meenden te hebben, maar toen Alexander in Attica kwam, was de Isthmus nog niet afgemuurd, doch zij arbeidden er aan in groote vrees voor de Perzen.

9. Eindelijk geschiedden het antwoord en de uittocht [ 337 ]van de Spartanen op de volgende wijze. Op den dag vóór dien, waarop het laatste gehoor der gezanten zou gebeuren, vernam Chileüs een Tegeaat, die onder alle vreemdelingen den meesten invloed te Lacedaemon had, deze vernam van de ephoren alles wat de Atheners gezegd hadden, en dit hoorend zeide Chileüs hun dan het volgende: „zoo nu is de zaak, mannen ephoren, zoo de Atheners niet goed met u, doch bondgenooten van den barbaar zijn, al is er nu een sterke muur over den Isthmus gebouwd, dan staan toch de poorten van den Peloponnesus wijd open voor den barbaar. Daarom luistert naar de Atheners, voor zij iets van nadeel tegen Hellas besluiten." Hij nu ried dat, doch genen namen zijn raad terstond ter harte; zij zeiden niets tot de boden van de steden gekomen, maar in den nacht nog zonden zij vijfduizend Spartanen weg en plaatsten zeven heloten bij iederen man, en aan Pausanias, zoon van Cleombrotus, droegen zij de leiding op. Het opperbevel was wel van Plistarchus, zoon van Leonidas, doch deze was nog een knaap en de ander diens voogd en neef. Want Cleombrotus, de vader van Pausanias en de zoon van Anaxandrides, leefde niet meer, doch nadat hij het leger bij het bouwen van den muur gebruikt uit den Isthmus had teruggevoerd, leefde hij niet lang meer daarna, doch stierf. Cleombrotus had het leger om het volgende van den Isthmus teruggebracht: toen hij offerde tegen den Pers verdonkerde de zon aan den hemel[1]. Pausanias koos bij zich zelf nog Euryanax, den zoon van Dorieus, een man van hetzelfde huis.

11. Zij dan waren met Pausanias uit Sparta getrokken. Doch de boden, toen de dag gekomen was, wisten niets [ 338 ]van den marsch en gingen tot de ephoren, voornemens naar hun plaatsen terug te keeren. Zij traden voor de ephoren en zeiden: „Gij, o Lacedaemoniërs, blijft nu hier en viert de Hyacinthiën en speelt, verraders van uw bondgenooten; doch de Atheners, door u zoo verongelijkt en verlaten door de bondgenooten, zullen zoo goed zij kunnen met den Pers zich verzoenen. Want duidelijk is, dat wij bondgenooten van den koning worden, en met hem optrekken waarheen zij ons leiden. Gij echter zult dan leeren, wat voor u daaruit volgen zal." Toen de boden dit zeiden, beweerden de ephoren met een eed, dat naar hun meening de Spartanen op hun marsch tegen de vreemden reeds bij Orestheüm waren, want vreemden noemden zij de barbaren. De anderen, daar zij niets wisten, vroegen uitleg van dit antwoord, en bij hun vragen vernamen zij geheel de waarheid, zoodat zij in verbazing geraakten en genen ten snelste nareisden, en met hen deden vijfduizend zwaargewapenden, gekozen uit de omwonende Lacedaemoniërs[2] hetzelfde.

12. Dezen dan haastten zich naar den Isthmus. Doch de Argiven, terstond na het bericht, dat Pausanias uit Sparta met zijn leger weggetrokken was, zonden den besten hardlooper, dien zij vonden, als heraut naar Attica, daar zij vroeger uit zichzelf aan Mardonius beloofd hadden den Spartaan zijn marsch te beletten; en deze, toen hij in Athene gekomen was, zeide het volgende: „ Mardonius, mij zonden de Argiven om te zeggen, dat de jeugd uit Lacedaemon uitgetrokken is, en de Argiven niet bij machte zijn haar den marsch te beletten. Moogt gij thans een goeden raad vinden."

13. Hij dan keerde terug na deze woorden, doch [ 339 ]Mardonius had geenszins lust in Attica te blijven, toen hij dat gehoord had. Vóór hij nu dat vernam, talmde hij in begeerte van de Atheners te hooren, wat zij doen zouden, en hij verwoestte en beschadigde het Attische land niet, daar hij steeds hoopte, dat zij tot een verdrag zou komen. Doch toen hij hen niet overreedde en de gansche toedracht vernomen had, trok hij terug, nog vóór Pausanias met zijn leger bij den Isthmus was gekomen en stak Athene in brand, en als er nog iets overeind stond van muren of gebouwen of tempels, wierp hij dat alles omver en vernielde het. Hij trok daarom weg, wijl het Attische land niet geschikt was voor de ruiterij, en werd hij bij een treffen overwonnen, dan was er geen terugweg behalve door de bergpassen, zoodat een klein aantal menschen hen terughouden kon. Hij had daarom besloten naar Thebae terug te wijken en slag te leveren in de buurt van een bevriende stad en een land voor de ruiterij geschikt.

14. Mardonius dan trok terug, en toen hij reeds op weg was kwam een andere tijding tot hem, dat een ander leger van duizend Lacedaemoniërs vooruitgetrokken was naar Megara, en dit vernemend overlegde hij of hij die niet volgens zijn wensch eerst kon vangen. Hij liet dus zijn leger omkeeren en voerde het tegen Megara en de ruiterij ging vooruit en reed het Megarische land plat. Dit land was het verst naar den zonsondergang gelegene, waarheen dit Perzische leger kwam.

15. Daarna kwam tijding tot Mardonius, dat de Hellenen op den Isthmus vereenigd waren. Zoo dan trok hij weer terug door Decelea. Want de Boeotische hoofden hadden de buren der Asopiërs tot zich geroepen, en deze wezen hem den weg naar Sphendaleës en van daar naar Tanagra; in Tanagra bleef hij den nacht over, en den volgenden dag naar Scolon zich wendend, was hij in het [ 340 ]land der Thebanen. Daar verwoestte hij de velden der Thebanen, hoewel zij met de Meden waren, niet uit vijandschap tegen hen, doch door grooten dwang om een versterking voor zijn leger op te richten en als de slag niet afliep zooals hij wenschte, een toevluchtsoord te hebben. Zijn kamp reikte te beginnen bij Erythrae langs Hysiae, en strekte zich uit tot het Plataeïsche land, langs de rivier de Asopus zich uitbreidend. Niet dat hij den muur zoo groot maakte, maar aan iedere zijde ongeveer tien stadiën lang.

16. Terwijl de barbaren dat werk hadden, maakte Attaginus, zoon van Phrynon, een Thebaan, groote toebereidselen en noodigde Mardonius zelf en vijftig van de aanzienlijkste Perzen op een gastmaal, en deze kwamen op de uitnoodiging: het maal werd in Thebae gehouden. Maar wat nu volgt heb ik gehoord van Thersander, een Orchomeniër, een der aanzienlijkste mannen in Orchomenus. Thersander verhaalde, dat hij ook zelf door Attaginus op dat maal genoodigd was, en ook vijftig Thebanen waren genoodigd, en zij lagen niet gescheiden van elkander aan, doch op ieder bed een Pers en een Thebaan. Toen zij na het maal aan het drinkgelag waren, vroeg zijn Perzische buurman hem in de Helleensche taal vanwaar hij was, en hijzelf antwoordde, van Orchomenus. En gene sprak: „daar ge nu mijn dischgenoot en drankgenoot geweest zijt, wil ik u een aandenken van mijne gezindheid achterlaten, opdat gij van te voren geraden besluiten kunt tot wat voor u zelf nuttig is. Ziet gij deze Perzen feesten en het leger, dat zij bij de rivier gekampeerd achtergelaten hebben? Van al dezen zult ge weinig tijd verder weinigen slechts in leven zien." Dit sprak de Pers en met stortte hij vele tranen. En gene verbaasde zich over het woord en sprak tot hem: „moet gij dat [ 341 ]dan niet aan Mardonius zeggen en aan de Perzen na hem in aanzien?" En de ander dan zeide daarop: „ gastvriend, wat van den god moet komen, kan geen mensch afwenden, want niet eenmaal wil er een hun gelooven, die de waarheid spreken. Vele der Perzen weten het, maar door noodzaak gebonden volgen wij. Maar dit is de grootste smart onder de menschen: veel te weten, doch niets te kunnen." Dit hoorde ik van den Orchomeniër Thersander, en daarbij nog dit, dat hij het dadelijk aan menschen verhaald had, vóór de slag bij Plataeae was geschied.

17. Terwijl Mardonius in Boeotië kampeerde, brachten alle anderen een leger aan en waren ook in Athene mede ingevallen, zoovelen onder de daar wonende Hellenen Medisch-gezind waren; de Phociërs alleen waren niet mede ingevallen: want dezen waren ook zeer met de Meden, doch niet vrijwillig, maar uit noodzaak. En niet veel dagen na de aankomst in Thebae kwamen duizend zwaargewapenden van hen, en hun aanvoerder was Harmocydes, een zeer gezien man onder de burgers. Toen ook dezen in Thebae waren gekomen, zond Mardonius ruiters en beval hen op zich zelf in de vlakte te kampeeren. En nadat zij dat gedaan hadden, kwam terstond de gansche ruiterij aan; daarop ging door het kamp der met de Meden vereenigde Hellenen het gerucht, dat Mardonius hen zou nederschieten, en ook door de Phociërs liep hetzelfde. Toen dan vermaande hen de veldheer Harmocydes met deze woorden: „ O Phociërs, duidelijk is, dat deze mannen ons aan een zekeren dood willen overleveren, belasterd als wij zijn door de Thessaliërs, naar ik gis; nu moet ieder van u een dapper man zijn. Want beter is in daad en verdediging het leven te eindigen, dan ons door den schandelijksten dood lijdelijk te [ 342 ]doen dooden. Maar laat dan menigeen van hen leeren, dat zij als barbaren moord tegen Helleensche mannen beraamden."

18. Zoo nu vermaande hij; en de ruiters toen zij hen omsingeld hadden, reden aan, als wilden zij hen dooden, en spanden hun bogen om ze af te schieten, en hier en daar schoot er ook wel een. En genen plaatsten zich tegen hen, aan alle kanten zich samen dringend en zoo dicht mogelijk tegen elkander aan. Toen keerden de ruiters om en reden weg. Ik kan niet zeker zeggen of zij op verzoek van de Thessaliërs gekomen waren om de Phociërs te dooden, doch genen tot tegenweer gereed ziend, vreesden ook zelf wonden te bekomen, en zoo dan terugreden, want zóó had Mardonius het hun bevolen, noch of hij hen op de proef wilde stellen, of zij moedig waren. Maar na de terugkeer der ruiters, zond Mardonius een heraut en zeide het volgende: „weest goedsmoeds, o Phociërs, want gij hebt u dappere mannen betoond, niet zooals ik vernomen had. En thans, voert met ijver dezen oorlog, want in weldaden zult ge zeker noch mij noch den koning overtreffen."

Dit nu geschiedde met de Phociërs.

19. De Lacedaemoniërs, toen zij in den Isthmus gekomen waren, kampeerden daar. Toen nu de overige goedgezinde Peloponnesiërs dit vernamen, en zij ook die de Spartanen zagen uittrekken, achtten zij het niet goed, in den tocht bij de Lacedaemoniërs achter te blijven. Zij trokken dan allen van den Isthmus op, toen de offerteekenen gunstig waren, en kwamen in Eleusis, en ook daar offerden zij en toen de teekens gunstig waren, trokken zij verder, de Atheners met hen, die uit Salamis overgestoken en bij Eleusis met hen vereenigd waren. In het Boeotische Erythrae gekomen, vernamen zij, dat de barbaren bij de [ 343 ]Asopus gelegerd waren en dit overwegend schaarden zij zich tegenover hen aan den voet van den Cithaeron.

20. Mardonius, toen de Hellenen niet in de vlakte afdaalden, zond zijn gansche ruiterij op hen af, wier aanvoerder Masistius was, een man zeer gezien onder de Perzen, dien de Hellenen Makistius noemen; hij had een Nesaeïsch paard met gouden teugels en ook verder schoon gesierd. Toen de ruiters nu op de Hellenen aanreden, grepen zij hen in troepen aan en brachten bij hun aanval de Hellenen veel nadeel toe en scholden hen voor vrouwen.

21. Toevallig waren de Megareërs geschaard waar de plaats het best aan te grijpen was, en daar geschiedde ook vooral de aanval der ruiterij. De Megareërs nu, door den aanval der ruiterij in 't nauw gebracht, zonden een heraut tot de veldheeren der Hellenen, en bij zijn komst zeide de heraut het volgende tot hen: „ de Megareërs zeggen: wij, mannen bondgenooten, zijn niet bij machte de Perzische ruiterij alleen af te wachten, in de stelling, waarin wij van den aanvang waren. Maar toch hebben wij tot dusver met standvastigheid en moed uitgehouden, hoezeer ook in 't nauw gebracht. Doch nu, zoo ge niet anderen stuurt om onze plaats over te nemen, weet, dat wij de plaats verlaten zullen." Hij dan boodschapte hun dit, en Pausanias stelde de Hellenen op de proef, of anderen ook vrijwillig naar die plaats wilden gaan en de Megareërs daar aflossen. En toen de anderen niet wilden, namen de Atheners het op zich, en wel de driehonderd uitgekozen Atheners, wier aanvoerder Olympiodorus was, de zoon van Lampon.

22. Dezen dan namen het op zich: zij kozen de boogschutters als hulp en plaatsten zich in Erythrae vóór de andere Hellenen van het leger. En na langen strijd was [ 344 ]dit het einde van 't gevecht: terwijl de ruiterij in troepen achtereen aanviel, werd het paard van Masistius, dat de andere vooruit was, met een pijl in de zijde getroffen, en in zijn smart ging het rechtop staan en wierp Masistius af, en terstond na zijn val vielen de Atheners op hem aan. Zij grepen zijn paard en doodden hem na een verdediging, hoewel zij dat eerst niet konden. Want hij was aldus gewapend: op het lijfdroeg hij een gouden schubpantser, en over dat pantser had hij een purperen rok aangetrokken. En daar zij op zijn pantser sloegen deden zij hem niets, totdat iemand begreep wat het was en hem in zijn oog hieuw. Zoo dan viel hij en stierf hij. Deze gebeurtenis bleef op een of andere wijze den anderen ruiters verborgen, want zij zagen hem noch van het paard vallen noch sterven, en toen de omkeer en de terugtocht geschiedden, bemerkten zij het gebeurde niet, doch toen zij stil hielden, misten zij hem terstond, daar er niemand was, die hen beval. Toen bemerkten zij wat geschied was, en spoorden elkander aan en allen dreven hun paarden voort om het lijk te heroveren.

23. De Atheners, ziende dat de ruiters niet meer in troepen achtereen, maar allen tegelijk aanvielen, riepen het overige leger te hulp. En terwijl het gansche voetvolk toeijlde, in dien tijd was er een scherp gevecht om het lijk. Zoolang nu de driehonderd alleen waren, bleven zij zeer in het nadeel en lieten het lijk achter, doch als de hoofdmacht toegeschoten was, toen dan hield de ruiterij niet langer stand noch konden zij het lijk wegbrengen, doch behalve hem verloren zij nog andere ruiters. Zij verwijderden zich dan ongeveer twee stadiën en overlegden wat zij moesten doen, en zij besloten nu zij geen bevelhebber hadden, naar Mardonius terug te rijden.

24. En toen de ruiterij in het kamp kwam, bedreven [ 345 ]het gansche leger en Mardonius de grootste rouw om Masistius, en zij schoren zich zelf het haar en aan de paarden en de lastdieren, en hieven oneindig geklaag aan, want over gansch Boeotië ging de galm, daar zij den man verloren hadden na Mardonius èn bij de Perzen èn bij den koning het meest in aanzien.

25. De barbaren dan eerden op hun wijze den gestorven Masistius, doch de Hellenen, toen zij den aanval der ruiterij hadden afgewacht en teruggeslagen, vatten veel meer moed en eerst legden zij het lijk op een wagen en reden het langs de gelederen: en het lijk was waard om te zien om zijn grootte en schoonheid, en daarom dan ook deden zij dit: zij verlieten de gelederen en bekeken Masistius. Daarna besloten zij naar Plataeae af te dalen, wat de streek in Plataeae scheen hun veel geschikter om te kampeeren dan die in Erythrae, zoowel in andere dingen als ook in het betere water. Naar die streek dan en bij de bron Gargaphia in dat land besloten zij dat het 't beste wat heen te gaan en daar in orde geschaard te kampeeren. Zij namen dan de wapens op en rukten langs den voet van den Cithaeron Hysiae voorbij naar het Plataeïsche land, en daar gekomen schaarden zij zich in volken dicht bij de Gargaphische bron en het heiligdom van Androcrates den heros op niet hooge heuvels en effen land.

26. Bij deze plaatsing ontstond een groote woordenstrijd tusschen de Tegeaten en de Atheners, want beiden meenden zij zelf den eenen vleugel[3] te moeten hebben en zij voerden hun nieuwe en oude verrichtingen aan. Ten eerste nu zeiden de Tegeaten het volgende: „wij zijn altijd onder alle bondgenooten die plaats waardig gekeurd, zooveel gemeenschappelijke tochten der Peloponnesiërs [ 346 ]er geschiedden, zoowel vroeger als later, van dien tijd af, toen de Heracliden na den dood van Erystheus den inval in den Peloponnesus waagden: toen verkregen wij dat door de volgende zaak. Toen wij met de Achaeërs en de Ioniërs, die toen in den Peloponnesus woonden, naar den Isthmus optrokken en ons opstelden tegenover de aanvallers, toen, is het verhaal, verkondigde Hyllus,[4]dat de legers zich niet in het gevaar van een strijd behoefden te wagen, maar de Peloponnesiërs mochten uit hun eigen leger den dapperste uitkiezen en die zou met hem een tweegevecht leveren op bepaalde voorwaarden. De Peloponnesiërs besloten dit te doen en verbonden zich met een eed onder de volgende bepaling: als Hyllus den aanvoerder der Peloponnesiërs overwon, zouden de Heracliden tot hun vaderlijke bezittingen terugkeeren, doch werd hij zelf overwonnen, dan zouden de Heracliden teruggaan en het leger wegvoeren en in geen honderd jaar trachten in den Peloponnesus terug te keeren. Uit alle verbondenen nu werd Echemus, zoon van Aëropus, zoon van Phegeus, vrijwillig gekozen, onze aanvoerder en koning, en in het tweegevecht doodde hij Hyllus. Door deze daad hebben wij onder de Peloponnesiërs van toen andere groote eereambten verkregen, die wij nog bekleeden, en ook om altijd aanvoerder van den anderen vleugel te zijn, bij een gemeenschappelijken tocht. Tegen u, o Lacedaemoniërs, verzetten wij ons niet, doch wij geven u de keuze welken van beide vleugels gij aanvoeren wilt, en laten u aanvoeren, doch over den anderen vleugel, beweren wij, komt ons het bevel toe, evenals in den vroegeren tijd. En behalve om de verhaalde daad hebben wij meer recht op die plaats dan de Atheners. [ 347 ]Want vele gelukkige kampen streden wij tegen u, mannen Spartanen, en vele ook tegen anderen. En dus is het billijk dat wij den anderen vleugel hebben eerder dan de Atheners, want zij kunnen niet op zulke daden wijzen als wij, noch van vroeger noch van later tijd."

27. Zij nu spraken dit, doch de Atheners antwoordden daartegen het volgende: „wij weten wel dat wij hier bijeen zijn voor den strijd tegen de barbaren en niet voor een strijd met woorden, doch nu de Tegeaat het noodig heeft gemaakt om de oude en nieuwe belangrijke daden te noemen door ieder onzer in allen tijd verricht, ligt op ons de dwang u te verklaren, waarom het ons, die steeds dapper waren, als geërfd recht toekomt, eerder de eersten te zijn dan de Arcadiërs. Vooreerst, de Heracliden, wier aanvoerder dezen beweren in den Isthmus gedood te hebben, die hebben wij, toen zij verjaagd werden door alle Hellenen bij wie zij kwamen op hun vlucht voor de slavernij der Mycenaeërs, die hebben wij alleen opgenomen, en toen een eind gemaakt aan Eurystheus' overmoed, nadat wij met hen de toenmalige bewoners van den Peloponnesus overwonnen hadden. Vervolgens, toen de Argiven, met Polynices tegen Thebae opgetrokken, gedood waren en onbegraven nederlagen, trokken wij op tegen de Cadmeërs, en beweren dat wij de lijken heroverd hebben en te Eleusis in ons land begraven. En een groote daad hebben wij ook verricht tegen de Amazonen, die van de rivier de Thermodon weleer in het Attische land vielen, en in de strijden bij Troia bleven wij bij niemand achter. Evenwel, het baat niets die daden te vermelden: want die toen dap per waren, kunnen thans allicht slechter zijn, en de toen slechteren thans dapper. Genoeg dan van de oude daden. Doch zoo wij ook niets anders aanvoeren konden — zoo[ 348 ]als er dan vele en groote daden bij ons zijn, niet minder dan bij de andere Hellenen — zijn wij dan toch om onze daad te Marathon waardig om die eer te hebben en andere nog daarbij, daar wij toch alleen onder de Hellenen den Pers bestreden en aan zulk een werk ons wagend er uit kwamen als overwinnaars van zes en veertig volkeren. Komt het dus ons niet toe alleen om die daad reeds die plaats te hebben? Doch het betaamt niet in den huidigen toestand over de plaats te strijden: wij zijn bereid u, o Lacedaemoniërs, te gehoorzamen, waar en tegenover wie gij het best oordeelt, dat wij staan; want waar ook geplaatst zullen wij trachten dapper te zijn. Beveelt ons en wij zullen gehoorzamen." Zij nu antwoordden dit, doch het gansche leger der Lacedaemoniërs riep, dat de Atheners meer verdienden den vleugel te hebben, dan de Arcadiërs. Zoo dan kregen de Atheners hem en overwonnen zij de Tegeaten.

28. Daarna schaarden zich de Hellenen en de er bij gekomenen en de van den aanvang aanwezigen aldus. Den rechter vleugel hadden tienduizend Lacedaemoniërs; van dezen werden de Spartanen, vijfduizend in getal, geholpen door lichtgewapende heloten, vijf en dertig duizend, zeven bij iederen man geplaatst. Naast zich kozen de Spartanen de Tegeaten, zoowel om hen te eeren als om hun dapperheid; van dezen waren er duizend en vijfhonderd zwaargewapend. Naast dezen stonden vijfduizend Corinthiërs, en naast hen stonden, dit verkregen zij van Pausanias, de Potidaeërs, die er uit Pallene waren, driehonderd in getal. Naast dezen stonden de Orchomenische Arcadiërs, zeshonderd, daar naast drie duizend Sicyoniërs, naast dezen achthonderd Epidauriërs. Naast dezen waren duizend Troezeniërs geschaard, naast de Troezeniërs tweehonderd Lepreaten, naast dezen vierhonderd Mycenaeërs en Tirynthiërs, naast dezen duizend Phliasiërs. Naast dezen [ 349 ]stonden driehonderd Hermioniërs. Op de Hermioniërs volgden zeshonderd Eretriërs en Styreërs, op dezen vierhonderd Chalcidiërs en op dezen vijfhonderd Ampracioten. Naast hen stonden achthonderd Leucadiërs en Anactoriërs, en naast hen tweehonderd Paleërs uit Cephallenië. Naast hen waren vijfhonderd Egineten geschaard, en naast dezen drieduizend Megareërs. Op hen volgden zeshonderd Plataeërs. De laatste en ook de eerste plaats hadden de Atheners met den linkervleugel, achtduizend in getal: hun aanvoerder was Aristides, zoon van Lysimachus.

29. Dezen, behalve de zeven bij iederen Spartaan geschaarden, waren zwaargewapend, zijnde in getal te samen drie tienduizenden en acht duizenden en zeven honderd tallen. Zoovelen dan waren de zwaargewapenden tegen den barbaar bijeengebracht, en het aantal der lichtgewapenden was dit: in de Spartaansche afdeeling vijf en dertig duizend mannen, zijnde zeven bij iederen man, en ieder van hen was voor den oorlog toegerust. Delichtgewapenden der overige Lacedaemoniërs en Hellenen, daar er een op iederen zwaargewapende was, waren vijfhonderd en vier duizenden en drie tienduizenden.

30. Van al de strijdbare lichtgewapenden was dus het aantal zes tienduizenden en negen duizenden en vijf honderden, en van het gansche Helleensche leger in Plataeae bijeengekomen, zwaargewapenden en strijdbare lichtgewapenden te samen, elf tienduizenden op één duizendtal en nog achthonderd mannen na. Doch met de aanwezige Thespiërs kwamen de elf tienduizenden vol; want ook de overgeblevenen der Thespiërs waren in het kamp aanwezig, in getal achthonderd en duizend, doch zware wapenen hadden ook dezen niet. Dezen dan waren geschaard en kampeerden bij de Asopus.

31. Toen de barbaren bij Mardonius Masistius genoeg [ 350 ]betreurd hadden, trokken zij, hoorend van de komst der Hellenen in Plataeae, ook zelf naar de Asopus, die daar stroomt. En aangekomen, werden zij door Mardonius aldus geplaatst. Tegenover de Lacedaemoniërs plaatste hij de Perzen. En de Perzen overtroffen genen immers verreweg in aantal, en zij werden dan in meer gelederen geplaatst en reikten nog tot tegenover de Tegeaten. Hij plaatste hen zóó : wat het krachtigste deel was, dat koos hij geheel uit en schaarde het tegenover de Lacedaemoniërs, doch het zwakkere deel daarnaast tegenover de Tegeaten. Dit deed hij op aansporen en den raad der Thebanen. Naast de Perzen plaatste hij de Meden ; dezen kwamen tegenover de Corinthiërs met de Potidaeërs en de Orchomeniërs met de Sicyoniërs. Naast de Meden plaatste hij de Bactriërs ; dezen kwamen tegenover de Epidauriërs en de Troezeniërs, de Lepreaten en de Tirynthiërs, de Mycenaeërs en de Phliasiërs. Naast de Bactriërs plaatste hij de Indiërs ; dezen kwamen tegenover de Hermioniërs en de Eretriërs, de Styreërs en de Chalcidiërs. Naast de Indiërs plaatste hij de Sacen, die tegenover de Ampracioten en de Anactoriërs, de Leucadiërs, de Paleërs en de Egineten kwamen. Naast de Sacen plaatste hij tegenover de Atheners met de Plataeërs en de Megareërs, de Boeotiërs met de Locriërs, de Maliërs met de Thessaliërs, en de duizend Phociërs ; want niet alle Phociërs waren met de Meden, doch eenigen van hen ondersteunden de zaak der Hellenen, ingesloten bij den Parnassus, en van daar vielen zij met roof en plundering het leger van Mardonius aan en de Hellenen die met hem waren. Hij plaatste ook de Macedoniërs en hen, die bij Thessalië woonden, tegenover de Atheners.

32. Dit zijn de namen van de grootste der volkeren onder Mardonius' bevel, en deze waren ook de meest aanzienlijke en belangrijke. Doch er waren ook nog man [ 351 ]nen van andere volken onder gemengd, van Phrygiërs en Thraciërs, en Mysiërs en Paeoniërs en de anderen, en daaronder ook van de Ethiopiërs en uit Egypte de dus geheeten Hermotybiërs en Calasiriërs[5], die kleine zwaarden dragen en de eenige strijdbaren onder de Egyptenaars zijn. Dezen, die zeesoldaten waren, had Mardonius, toen hij nog in Phaleron was, uit de schepen laten komen, want de Egyptenaars waren niet ingedeeld bij het veldleger, dat met Xerxes te Athene kwam. Van de barbaren nu waren er dertig tienduizenden, zooals ook vroeger is aangegeven, maar van Mardonius' Helleensche bondgenooten kent niemand het getal, niet toch werden zij geteld, doch als men gissen mag, gis ik hun geheele aantal op vijftigduizend. Dezen, aldus geschaard, waren voetvolk, doch de ruiterij was afzonderlijk geplaatst.

33. Toen allen nu in volken en afdeelingen geschaard waren, toen offerden zij op den tweeden dag aan beide zijden. Bij de Hellenen nu was het Tisamenus, zoon van Antiochus, die offerde, want deze was als waarzegger met dit leger medegetrokken, en hem, die van Elis was, en van het geslacht der Iamiden, [een Clytiade], hadden de Lacedaemoniërs burger gemaakt. Want toen Tisamenus het orakel te Delphi raadpleegde, over nakomelingschap, antwoordde de Pythia, dat hij in vijf der grootste kampen zou overwinnen. En hij misvatte het orakel en legde zich toe op lichaamsoefeningen, meenend in lichaamskampen te zullen overwinnen: hij oefende zich in den vijfkamp[6] en overwon te Olympia op één kamp na, waarin hij Hieronymus van Andrus tegen zich had. De Lacedaemoniërs, toen zij inzagen, dat de orakelspreuk [ 352 ]van Tisamenus niet kampen van het lichaam doch van den oorlog gold, trachtten Tisamenus door loon te overreden tegelijk met de koningen der Heracliden aanvoerder in den oorlog te zijn. En hij ziende, dat de Spartanen hem zeer gaarne tot vriend hadden, stelde daarom zijn eisch hooger, en gaf hun te kennen, als zij hem medeburger maakten met alle rechten, dan zou hij het doen, voor een ander loon niet. De Spartanen, toen zij dit hoorden, ergerden zich eerst zeer en wilden geheel afzien van den eisch; ten slotte echter door groote vrees bevangen voor dezen Perzischen veldtocht, willigden zij in en gaven toe. Hij nu begreep hun verandering en zeide, hij was daarmede alleen niet meer tevreden, maar ook zijn broeder Hagias moest Spartaan worden op dezelfde voorwaarden als hij zelf het werd.

34. In deze woorden bootste hij Melampus na, als men het eischen van koningschap en burgerschap vergelijken kan. Want ook Melampus immers, toen de vrouwen in Argos tot razernij vervallen waren, en de Argiven hem voor loon uit Pylus wilden laten komen om de vrouwen van hun ziekte te bevrijden, eischte als loon de helft van het koningschap. De Argiven weigerden dit en gingen heen, doch toen meer vrouwen aan het razen vielen, zoo dan wilden zij toegeven wat Melampus geëischt had en zouden hem dat schenken. Maar hij, toen hij hen veranderd zag, eischte nog meer, bewerende, als zij ook zijn broeder Bias niet een derde deel van het koningschap gaven, niet te zullen doen wat zij wilden. De Argiven nu, in de engte gedreven, stonden ook dat toe.

35. En evenzoo stonden de Spartanen, want zij hadden Tisamenus zéér noodig, hem alles toe. En toen de Spartanen ook dat toestonden, zoo dan hielp Tisamenus, de Eleër. Spartaan geworden, als waarzegger hen vijf [ 353 ]van de grootste overwinningen behalen. Onder alle menschen zijn deze mannen alleen burgers te Sparta geworden. De vijf kampen zijn de volgende: een en de eerste deze te Plataeae; dan die te Tegea tegen de Tegeaten en de Argiven samen; daarna die bij Dipaea, tegen alle Arcadiërs behalve de Mantineërs; dan die tegen de Messeniërs bij Ithome;[7] eindelijk die te Tanagra tegen de Atheners en de Argiven samen;[8] deze kamp werd van de vijf het laatst volbracht.

36. Deze Tisamenus dan door de Spartanen medegevoerd, was waarzegger voor de Hellenen in het Plataeïsche land. De offerteekenen waren nu den Hellenen gunstig, als zij enkel afweren zouden, doch om de Asopus over te steken en den slag te beginnen, niet.

37. En voor Mardonius, begeerig den slag te beginnen, waren de teekens niet gunstig, doch om af te weren ook voor dezen schoon. Want ook hij maakte van Helleensche offers gebruik en had als waarzegger Hegesistratus, een Eleër, en een der aanzienlijksten van de Telliaden, dien de Spartanen in vroeger tijd gevangen hielden om hem te dooden, daar zij vele en gruwlijke dingen door hem geleden hadden. Hij nu, in zulk een nood geraakt, terwijl er gevaar was voor zijn leven en hij vóór zijn dood nog vele en erge dingen lijden zou, verrichtte een ongelooflijke daad. Want terwijl hij met een ijzeren boei in een houten voetblok geboeid was, kreeg hij een mes in zijn macht, dat toevallig in de gevangenis was gebracht en verzon terstond de manlijkste daad van alle, die wij kennen. Want na overweging hoe het overige deel van zijn voet los zou komen, sneed hij het onderste deel af. Na die [ 354 ]daad, daar hij door wachters bewaakt werd, groef hij den muur door en ontvluchtte naar Tegea, des nachts loopend, doch over dag verborg hij zich in het bosch en bleef daar, zoodat hij, terwijl de Lacedaemoniërs allen hem zochten, in den derden nacht te Tegea kwam, en genen in groote verbazing kwamen over zijn waagstuk, daar zij de helft van zijn voet zagen liggen, doch hem zelf niet vinden konden. Toen dan ontkwam hij zoo aan de Lacedaemoniërs en vluchtte naar Tegea, te dien tijde niet in vriendschap met de Lacedaemoniërs ; en na zijn genezing maakte hij zich een houten voet en gaf zich openlijk als vijand der Lacedaemoniërs te kennen. Evenwel liep die vijandschap met de Lacedaemoniërs ten slotte niet goed voor hem af, want als waarzegger op Zacynthus zijnde, werd hij door hen gegrepen en gedood.

38. De dood van Hegesistratus geschiedde evenwel na de Plataeïsche gebeurtenissen, doch toen, door Mardonius voor een niet gering loon gehuurd, bracht hij offers bij den Asopus en was zeer ijverig, zoowel uit haat tegen de Lacedaemoniërs als uit zucht naar winst. Toen de teekens niet gunstig waren voor een slag, noch bij de Perzen zelf, noch bij de Hellenen met hen (want ook dezen hadden hun eigen waarzegger, Hippomachus, een Leucadiër), en de Hellenen toestroomden en talrijker werden, ried Timagenides, zoon van Herpys, een Thebaan, Mardonius aan de passen van den Cithaeron te bewaken, bewerende dat de Hellenen den ganschen dag door steeds toestroomden en hij er velen grijpen zou.

39. Acht dagen lang nu waren zij reeds tegenover elkander gelegerd, toen gene Mardonius dien raad gaf. En deze, inziende dat die raad goed was, zond, toen het nacht geworden was, de ruiterij naar de Cithaeronpassen, die naar Plataeae gaan, en door de Boeotiërs [ 355 ]de Drie Koppen, door de Atheners de Eikekoppen genoemd worden. En de uitgezonden ruiters deden geen vergeefschen gang, want vijfhonderd lastdieren veroverden zij, die in de vlakte kwamen, graan brengend uit den Peloponnesus naar het leger, en ook de mannen, die de spannen volgden. En na verovering van dien buit doodden de Perzen zonder ontzien, noch een dier sparend, noch een mensch. Toen zij het dooden zat waren, namen zij het overgeblevene in hun midden en dreven het naar Mardonius en naar het kamp.

40. Na die daad brachten zij twee andere dagen door, en geen van beiden wilden zij den slag beginnen; want de barbaren rukten tot aan de Asopus om de Hellenen te verlokken, doch geen van beiden staken zij over. Mardonius' ruiterij evenwel maakte het den Hellenen voortdurend lastig, want de Thebanen, daar zij zéér Medischgezind waren, voerden den oorlog met ijver en waren altijd de voorsten tot aan het gevecht, maar dan waren het weder de Perzen en de Meden, die het overnamen en hun dapperheid toonden.

41. Gedurende die tien dagen nu gebeurde niets meer dan dat, maar toen de elfde dag gekomen was, sinds zij te Plataeae tegenover elkander lagen, en de Hellenen veel meer in aantal geworden waren en ook Mardonius zich ergerde over de rust, toen trad Mardonius, zoon van Gobryas, in gesprek met Artabazus, zoon van Pharnaces, die als weinige Perzen bij Xerxes gezien was. En bij hun overleg waren deze de meeningen: die van Artabazus, dat men ten spoedigste met het gansche leger moest opbreken en naar de vesting Thebae gaan, waar veel graan voor hen was bijeengebracht en voeder voor de lastdieren, en daar konden zij rustig verblijf houden en het volgende uitrichten: zij hadden immers [ 356 ]veel goud, veel gestempeld en ook ongestempeld, ook veel zilver en bekers: daarvan moesten zij zonder zuinigheid overal heen tot de Hellenen zenden, en onder de Hellenen vooral tot de eersten in de steden, en die zouden spoedig de vrijheid overgeven; doch geenszins moesten zij gevaar loopen met een slag. Zijn meening nu was dezelfde als die der Thebanen, daar ook hij veel beter onderricht was, doch die van Mardonius was heftiger en minder bedachtzaam en geenszins overleggend: want hij achtte zijn leger veel sterker dan het Helleensche, en men moest ten spoedigste slag leveren en niet dulden dat nog meer dan de reeds bijeengekomen Hellenen bijeenkwamen; de offers van Hegesistratus moest men laten varen en ze niet afdwingen, doch naar Perzische zede handelen en slag leveren.

42. Toen hij nu zoo oordeelde, sprak niemand tegen, zoodat zijn meening overwon, want hij had het opperbevel van den koning ontvangen en niet Artabazus. Hij liet dan de hoofden der afdeelingen roepen, en de aanvoerders der Hellenen bij hem, en vroeg hen of zij ook een orakel kenden aangaande de Perzen, dat dezen in Hellas zouden omkomen. Toen nu de opgeroepenen zwegen, de eenen daar zij de orakels niet kenden, de anderen daar zij ze kenden doch het niet veilig achtten ze te zeggen, sprak Mardonius zelf: „wijl gij nu of niets weet of niet durft spreken, zal ik spreken, daar ik het goed weet. Er is een orakel, dat de Perzen in Hellas gekomen den tempel van Delphi plunderen moeten en na den roof allen omkomen. Wij nu weten dat en daarom zullen wij noch tegen dien tempel optrekken, noch trachten hem te plunderen, en door die reden zullen wij niet omkomen. En daarom, zoovelen onder u den Perzen welgezind zijn, verheugt u daarover, dat wij de Hellenen overwinnen zullen. " Dit sprak hij en kondigde hun daarna aan, alles [ 357 ]toe te rusten en in gereedheid te brengen, daar den volgenden ochtend de slag geschieden zou.

43. Het orakel echter, dat volgens Mardonius ' woorden de Perzen betrof, dat was, naar ik wel weet, op de Illyriërs en het leger der Encheleërs[9] gemaakt, maar niet op de Perzen. Doch het volgende is door Bacis op dezen slag gemaakt:

Daar dan bij de Thermodon en groenenden zoom der Asopus,
Samenkomst der Hellenen, en wild geschreeuw der barbaren, [10]
Waar zij vallen in scharen, nog voor hun de dood was beschoren,
Zij, de boogdragende Meden, bij 't komen des dags van het noodlot.

Deze spreuk nu en vele andere daarop gelijkende van Musaeus doelden, naar ik weet, op de Perzen. De rivier de Thermodon stroomt tusschen Tanagra en Glisas.

44. Na dit onderzoek naar de orakels en Mardonius' aansporing kwam de nacht en zij zetten wachten uit. Toen de nacht reeds ver gevorderd was en er rust scheen te zijn in het kamp en de menschen zeker in slaap, toen reed Alexander, zoon van Amyntas, veldheer en koning der Macedoniërs, te paard naar de wachten der Athenersen verlangde de veldheeren te spreken. De meeste wachten nu bleven daar, doch enkele liepen naar de veldheeren, en daar gekomen zeiden zij dat een mensch te paard uit het kamp der Meden was gekomen, die geen ander woord zeide, doch de veldheeren bij name noemde, en beweerde hen te willen spreken.

45. Toen genen dat hoorden, gingen zij terstond mede naar de wachtposten, en bij hun komst sprak Alexander het volgende: „mannen Atheners, ik geef u deze woor[ 358 ]den als een pand en verbied u ze aan iemand anders te zeggen dan aan Pausanias, opdat ge mij ook niet in het verderf brengt; want niet had ik gesproken, ware ik niet grootelijks bezorgd voor geheel Hellas; want zelf ben ik van afkomst en oorsprong een Helleen en niet gaarne zou ik Hellas in slavernij in plaats van vrij zien. Ik zeg u daarom, dat de offerteekens niet gunstig konden worden voor Mardonius en het leger, want lang reeds hadt ge anders gestreden. Doch nu heeft hij besloten om de offerteekens niet te geven, doch met het doorbreken van den dag slag te leveren. Want hij vreest dat ge nog talrijker zult worden, naar ik gis. Houdt u dus daarvoor gereed. Maar mocht Mardonius den slag verschuiven en niet leveren, blijft dan en wacht, want voor weinige dagen slechts is er nog spijs. Indien deze oorlog naar uw wensch afloopt, dan moogt ge ook wel over mijn bevrijding denken, daar ik ter wille van de Hellenen uit ijver zulk een gevaarlijke daad verricht heb, uit verlangen u Mardonius' plan te melden, dat niet de barbaren plotseling op u vallen, daar gij hen nog niet verwachttet. Ik ben Alexander de Macedoniër."

Hij nu sprak dit en reed weder terug naar het kamp en naar zijn post.

46. De veldheeren der Atheners nu gingen naar den rechtervleugel en zeiden aan Pausanias, wat zij van Alexander gehoord hadden. En hij door dit bericht, de Perzen vreezend, sprak het volgende: „daar nu de slag in den ochtend geschiedt, moet gij Atheners tegenover de Perzen uw plaats nemen, en wij tegenover de Boeotiërs en de tegenover u geplaatste Hellenen, om deze reden: gij kent de Meden en hun wijze van strijden, want in Marathon vocht ge tegen hen, doch wij hebben geen ervaring van die mannen en kennen hen niet, want [ 359 ]niemand onder de Spartanen kwam in aanraking met de Meden, doch van de Boeotiërs en de Thessaliërs hebben wij ervaring. Daarom moet ge uw wapens opnemen en naar dezen vleugel gaan, en wij naar den linker." Hierop zeiden de Atheners: „ ook ons kwam reeds lang geleden, in den aanvang, toen wij de Perzen tegenover u geplaatst zagen, in den zin te zeggen, wat gij thans het eerst voorstelt, doch wij vreesden, dat die woorden u onaangenaam mochten zijn. Doch daar gij nu zelf er van spreekt, is die voorslag ook ons aangenaam en zijn wij bereid dat te doen."

47. Toen dit beiden beviel, brak de morgen aan en wisselden zij hun plaatsen. Doch de Boeotiërs bemerkten het gedane en meldden het aan Mardonius. En hij, toen hij dat gehoord had, trachtte ook zelf terstond van plaats te veranderen en bracht de Perzen tegenover de Lacedaemoniërs. Toen Pausanias echter bemerkte wat gedaan was, zag hij zijn daad ontdekt, en bracht hij de Spartanen weder naar den rechter vleugel, en evenzoo deed Mardonius aan den linkervleugel. 48. Toen zij nu weder op hun oude plaatsen stonden, zond Mardonius een heraut tot de Spartanen en zeide het volgende: „ O Lacedaemoniërs, gij immers wordt de dapperste mannen genoemd door de menschen hier, die u zeer bewonderen, daar gij nooit vlucht uit den oorlog noch uw plaats verlaat, maar blijft en of uw tegenstanders vernietigt, of zelf vernietigd wordt. Maar niets daarvan is waar, want vóór wij samentroffen en handgemeen werden, zien wij u reeds vluchten en uw plaats verlaten, terwijl ge eerst op de Atheners de proef wilt nemen en u zelf tegenover onze slaven schaart. Dat zijn geenszins daden van dappere mannen, doch geheel hebben wij ons in u bedrogen. Want wij verwachtten om uw [ 360 ]roem, dat ge een heraut tot ons zenden zoudt om ons uit te dagen, en verlangen met de Perzen alleen te strijden, en terwijl wij daartoe bereid zijn, vinden wij, dat gij niets van dien aard zegt doch veeleer terugkruipt. Thans daarom, nu gij niet begint met dien voorslag, beginnen wij. Waarom zouden wij niet, gij, daar gij voor de dappersten geldt, voor de Hellenen en wij voor de barbaren strijden, evenveel tegen evenveel? En indien ook de anderen moeten vechten, laten die dan naderhand strijden, doch zoo gij dat niet wilt, maar onze strijd genoeg is, laat ons dan het uitvechten, en wie van ons beiden overwinnen, laten die met hun gansche leger overwinnaar zijn."

49. Hij nu sprak dit en wachtte eenigen tijd, doch toen niemand iets antwoordde, ging hij heen en na zijn terugkomst meldde hij Mardonius, wat hem overkomen was. Deze nu, in groote vreugde en trotsch op zijn kouden zegepraal, zond de ruiterij op de Hellenen af. Toen de ruiters aangereden waren, kwelden zij het gansche Helleensche leger met werpen van spiesen en schieten van pijlen, daar zij schutters te paard waren en niet te naderen; en de Gargaphische bron, waaruit het gansche Helleensche leger water haalde, die vernielden zij en wierpen ze dicht. Bij de bron nu waren alleen de Lacedaemoniërs geplaatst, doch voor de andere Hellenen, zooals zij ieder hun plaats hadden, lag de bron ver af, maar de Asopus dicht bij. Doch van de Asopus afgehouden, moesten zij zoo dan naar de bron gaan, want uit de rivier konden zij geen water halen door de ruiters en hun pijlen.

50. Toen dit zoo geschiedde kwamen de veldheeren der Hellenen, daar het leger van het water beroofd was en door de ruiterij gekweld werd, bijeen om deze en andere dingen, gaande tot Pausanias op den rechtervleugel. Want nog andere dingen dan deze verontrustten hen nog méér, [ 361 ]want zij hadden geen kost meer en hun dienaren, naar den Peloponnesus afgezonden om voedsel te halen, waren door de ruiterij afgesloten en konden niet in het kamp komen.

51. En de veldheeren besloten na beraadslaging, zoo de Perzen dien dag den slag verschoven, naar het eiland te gaan. Dit ligt tien stadiën van de Asopus en de Gargaphische bron, waarbij zij toen gekampeerd waren, vóór de stad der Plataeërs. Het zou dan een eiland in het vaste land zijn: de rivier splitst zich bovenaan in tweeën en stroomt van den Cithaeron omlaag in de vlakte, zij houdt de armen ongeveer drie stadiën van elkander, en daarna vereenigt zij zich weder. Haar naam is Oëroë; de menschen van het land noemen haar een dochter van Asopus. Naar die plaats besloten zij te trekken, opdat zij water in overvloed hadden en de ruiters hun geen kwaad zouden doen, gelijk zij deden, toen zij vlak tegenover hen stonden. En zij besloten met de tweede nachtwake zich te verplaatsen, opdat de Perzen hen niet zagen wegtrekken en de ruiters hen volgen en hinderen zouden. En in die plaats gekomen, door Oëroë. Asopus' dochter, die van den Cithaeron afstroomt, omgeven, besloten zij nog in denzelfden nacht de helft van het leger naar den Cithaeron te sturen, om de dienaars, op levensmiddelen uitgegaan, op te vangen, want dezen waren op den Cithaeron ingesloten.

52. Na dit besluit, hadden zij dien ganschen dag, door de aanvallen der ruiterij, veel last te lijden. Toen de dag verstreken was en de ruiters ophielden, toen, nadat de nacht was gekomen en het uur van den aftocht bepaald, toen verhieven de meesten zich en trokken weg, niet met het plan naar de afgesproken plaats te gaan, maar, eens in beweging, vluchtten zij gaarne voor [ 362 ]de ruiterij naar de stad der Plataeërs, en kwamen op hun vlucht bij den tempel van Hera; deze ligt vóór de stad der Plataeërs, twintig stadiën van de bron Gargaphia verwijderd; en daar gekomen maakten zij halt vóór den tempel.

53. En zij dan kampeerden bij den tempel van Hera, doch Pausanias, toen hij hen uit het kamp zag weggaan, gaf ook aan de Lacedaemoniërs het bevel hun wapenen op te nemen en de vooruitgeganen te volgen, meenende dat dezen naar de afgesproken plaats trokken. Toen waren de andere hoofden bereid om Pausanias te gehoorzamen, doch Amompharetus, zoon van Poliades, aanvoerder van de afdeeling uit Pitana, beweerde niet te willen vluchten voor de vreemdelingen en niet uit vrije beweging Sparta schande aan te doen, en hij verbaasde zich, ziende wat geschiedde, daar hij niet bij de vorige bespreking was geweest. En Pausanias en Euryanax trokken het zich wel aan, dat gene hun niet gehoorzaamde, doch nog méér om bij zijn weigering de schaar uit Pitana achter te laten, opdat niet, als zij handelden volgens hun afspraak met de andere Hellenen en zij hem verlieten. Amompharetus zelf en die bij hem alleen zouden blijven en omkomen. Uit deze overweging hielden zij het Laconische leger in rust, en trachtten genen te overreden, dat het niet niet mogelijk was, zoo te doen.

54. En zij nu spraken tot Amompharetus, die alleen van de Lacedaemoniërs en de Tegeaten achtergebleven was, doch de Atheners deden het volgende. Zij bleven rustig waar zij geplaatst waren, kennend den geest der Lacedaemoniërs, die iets anders voornemens zijn en iets anders zeggen. En toen het leger in beweging kwam, zonden zij een ruiter om te zien, of de Spartanen voornemens waren op te breken, of dat zij er gansch niet [ 363 ]aan dachten om weg te trekken, en aan Pausanias te vragen, wat zij doen moesten.

55. Toen de heraut bij de Lacedaemoniërs was gekomen, zag hij hen op hun plaats en hun eersten in twist geraakt. Want toen Euryanax en Pausanias Amompharetus toespraken, om niet alleen van de Lacedaemoniërs met de zijnen te blijven en gevaar te loopen, overreedden zij hem gansch niet, totdat zij aan het twisten raakten en de heraut der Atheners aankwam en tot hen trad. En bij die twist nam Amompharetus met beide handen een grooten steen en dien voor Pausanias' voeten neerleggend, zeide hij met dat steentje te stemmen, dat men niet vluchten moest voor de vreemdelingen: de barbaren bedoelde hij. En Pausanias noemde hem razend en niet bij zinnen, en aan den heraut der Atheners, die vroeg wat hem opgedragen was, beval hij hun te zeggen, hoe het stond, en verzocht de Atheners zich bij hen aan te sluiten en ten opzichte van het vertrek even zoo te handelen als ook zij zelf.

56. En de heraut keerde naar de Atheners terug. Maar toen de dageraad hen nog aan het twisten vond, gaf Pausanias, die in al dien tijd op de plaats was gebleven en verwachtte, dat Amompharetus na het vertrek der andere Lacedaemoniërs niet achterblijven zou, — wat dan ook gebeurde, — toen gaf hij het teeken en voerde alle overigen over de heuvels weg, en ook de Tegeaten gingen mede. De Atheners, gehoorzaam aan het bevel, trokken langs een gansch anderen weg dan de Lacedaemoniërs, want dezen hielden zich aan de heuvels en aan den voet van den Cithaeron uit vrees voor de ruiterij: doch de Atheners trokken' beneden, door de vlakte.

57. Amompharetus, die eerst gansch niet verwachtte dat Pausanias het zou wagen hen te verlaten, hield vol [ 364 ]om daar te blijven en de post niet te verlaten, doch toen de lieden van Pausanias een eindweegs waren weggetrokken, meende hij dat genen hem in ernst achterlieten, en hij beval zijn afdeeling de wapenen op te nemen en voerde ze langzaam naar den anderen legertroep; deze echter ongeveer tien stadiën weggetrokken, wachtte Amompharetus' troep op, stilhoudend bij de rivier de Moloïs en de plaats Argiopius genoemd, waar ook een tempel van de Eleusinische Demeter staat. Hij wachtte daarom, opdat als Amompharetus en zijn troep de post, waar zij geplaatst waren, niet verlaten zouden, doch zij daar bleven, hij zelf hun weder te hulp kon ijlen. En nauwelijks waren de mannen van Amompharetus bij hen gekomen, of de gansche ruiterij der barbaren viel hen aan. Want de ruiters deden, wat zij steeds plachten te doen, maar toen zij de plaats leeg zagen, waar de Hellenen de vorige dagen legerden, reden zij steeds verder en zoodra zij de Hellenen ingehaald hadden, vielen zij hen aan.

58. Toen Mardonius vernam, dat de Hellenen des nachts weggetrokken waren, en hij de plaats verlaten zag, riep hij Thorax van Larissa tot zich en zijn broeders Eurypylus en Thrasydeius, en zeide: o zonen van Aleuas, wat zult ge nu zeggen, ziende hoe dat daar verlaten is? Want gij, hunne naburen, beweerdet, dat de Lacedaemoniërs niet vluchten uit den strijd, doch de eerste mannen zijn in oorlogszaken; en toch zaagt ge hen eerst van plaats verwisselen en nu zien wij allen, dat zij in den verstreken nacht zelfs weggeloopen zijn; en zij bewezen daardoor, nu zij met de waarlijk dappersten der menschen in het kamp moesten treden, dat zij zelf nietswaardig uitmuntten onder nietswaardige Hellenen. U nu, die de Perzen niet kent, vergeef ik gaarne, dat ge hen loofdet, van wie ge althans iets wist, doch ik ver[ 365 ]baasde mij veel meer over Artabazus, dat hij de Lacedaemoniërs zelfs vreesde en in zijn vrees de lafste meening voordroeg: wij moesten met het leger opbreken en de stad der Thebanen betrekken om ons te laten belegeren; waarover de koning nog wel van mij hooren zal. Doch die dingen zullen elders besproken worden, nu echter moeten wij genen niet laten doen, wat zij doen, maar hen vervolgen, tot zij ingehaald zijn en boete geven, voor alles wat zij de Perzen aandeden."

59. Zoo sprak hij, en liet de Perzen den Asopus overtrekken en voerde hen op een draf langs het spoor der Hellenen, als liepen die werkelijk weg; enhij richtte hen alleen op de Lacedaemoniërs en de Tegeaten, want de Atheners, die de vlakte introkken, kon hij door de heuvels niet zien. En de overige aanvoerders der barbaarsche afdeelingen, ziende dat de Perzen de Hellenen nazetten, namen terstond allen hun veldteekens op en ijlden genen na zoo snel ieder kon, zonder op slagorde en rij te letten.

60. En zij dan rukten schreeuwend en in drommen aan, als om de Hellenen mede te slepen. Doch Pausanias, toen de ruiterij hem aanviel, zond een ruiter tot de Atheners en zeide het volgende: „ mannen Atheners, nu de grootste kamp ons te wachten staat of Hellas vrij zal zijn of in slavernij, zijn wij Lacedaemoniërs en gij Atheners door onze bondgenooten verraden, daar zij in den laatsten nacht wegliepen. Nu daarom heb ik besloten wat wij thans doen moeten: want wij moeten ons weeren zoo dapper wij kunnen en elkander helpen. Indien de ruiterij het eerst u aangevallen had, dan moesten wij en de Tegeaten, die met ons Hellas niet verraden hebben, u te hulp komen; nu echter, want zij is geheel tegen ons aangerukt, behoort gij die afdeeling te komen onder[ 366 ]steunen, die het meest in nood is. Mocht het echter u onmogelijk zijn zelf te hulp te schieten, zendt gij ons dan uw boogschutters en gij zult ons ter wille zijn. Want ook wij weten, dat gij in dezen oorlog verreweg de ijverigsten waart, zoodat ge ook hiernaar luisteren zult."

61. Toen de Atheners dit vernamen, maakten zij zich gereed hen te helpen en zoo goed mogelijk te verdedigen; en toen zij reeds optrokken vielen de tegenover hen geplaatste Hellenen uit des konings leger hen aan, zoodat zij niet meer te hulp konden komen, want de aanvallers brachten hen in moeilijkheid. En zoo dan werden de Lacedaemoniërs en de Tegeaten alleen gelaten, zijnde met de lichtgewapenden erbij, in getal, de eersten vijftigduizend, de Tegeaten drieduizend (want dezen hadden niet willen scheiden van de Lacedaemoniërs), en zij offerden om met Mardonius en het leger bij hem slag te leveren. Maar de offers wilden nu niet gunstig zijn, en velen van hen vielen in dien tijd en veel meer nog werden er gewond; want de Perzen maakten een wal van hun schilden en schoten een geweldig aantal pijlen zoozeer dat, wijl de Spartanen in het nauw waren en de offers niet gunstig. Pausanias opkeek naar den Heratempel der Plataeërs en de godin aanriep, haar smeekend dat zij toch niet in hun verwachting bedrogen mochten worden.

62. Terwijl hij nog aldus de godin aanriep, braken de Tegeaten het eerst op en rukten tegen de barbaren aan, en terstond na Pausanias' bede werden bij de Lacedaemoniërs de offerteekenen gunstig, en toen dit eindelijk geschied was, rukten ook zij tegen de Perzen op en de Perzen tegen hen, de bogen wegleggend. Eerst nu was er strijd bij de schilden. Doch toen deze gevallen waren, ontstond een heftig gevecht vlak bij den [ 367 ]tempel van Demeter en deze duurde lang, totdat zij handgemeen werden. Want de barbaren grepen de lansen vast en braken ze. In moed nu en kracht deden de Perzen niet onder, doch zij waren lichtgewapend en bovendien ongeoefend en niet in bekwaamheid aan hun tegenstanders gelijk, doch zij stormden aan, alleen of tien tegelijk of in kleinere en grootere groepen, en wierpen zich op de Spartanen en kwamen om. 63. Waar Mardonius zelf was, strijdend op een wit paard gezeten en met duizend uitgekozenen van de dapperste Perzen bij zich, daar brachten zij ook hun vijanden het meest in het nauw. Zoolang nu Mardonius nog leefde, hielden zij stand en verdedigden zich en wierpen velen der Lacedaemoniërs neder, maar toen Mardonius gedood was en de om hem geplaatsten, de krachtigste schaar, gevallen, zoo dan wendden ook de anderen zich om en weken voor de Lacedaemoniërs. Want het meest benadeelde hen hun gewaad dat geen verdediging gaf, want lichtgewapend moesten zij tegen zwaargewapenden den kamp ondernemen.

64. Toen dan werd de boete voor den dood van Leonidas, volgens het orakel door Mardonius aan de Spartanen betaald, en de schoonste overwinning van alle die wij kennen, bevocht Pausanias, zoon van Cleombrotus, zoon van Anaxandridas, de namen van zijn vroegere voorouders zijn bij Leonidas genoemd, want die waren voor beiden dezelfden. Mardonius werd gedood door Aeimnestus, een aanzienlijk man in Sparta, die in later tijd na den Medischen krijg met driehonderd mannen bij Stenyclerus, toen er oorlog was met de gansche Messenische macht tot een treffen kwam, en zelf sneuvelde en ook de driehonderd.

65. Toen nu de Perzen bij Plataeae door de Lace[ 368 ]daemoniërs op de vlucht geslagen waren, vluchtten zij zonder eenige orde naar hun kamp en de houten verschansing, die zij op het Thebaansche gebied hadden gemaakt. Doch een wonder schijnt het mij, dat terwijl zij streden bij het woud van Demeter, klaarblijkelijk geen enkele der Perzen in het heiligdom gekomen is noch daar omgekomen, doch de meesten vielen bij den tempel op ongewijden grond. En ik meen, als men over de goddelijke dingen wat meenen mag, dat de godin hen niet opnam, wijl genen het goddelijk huis in Eleusis verbrand hadden.

66. Zoo nu liep deze slag af. Doch Artabazus, de zoon van Pharnaces, had er al dadelijk geen vrede mede gehad, toen Mardonius door den koning achtergelaten werd, en thans hoezeer hij ook aandrong, richtte hij niets uit, toen hij den slag ontried. Zelf nu deed hij het volgende in ontevredenheid over Mardonius' daden: de mannen waarover Artabazus het bevel had (hij had geen geringe macht, doch zelfs ongeveer vier tienduizenden van menschen om zich), deze werden, toen de slag begon, daar hij wel wist hoe de strijd zou afloopen, na goed overleg door hem in beweging gezet, en hij gaf het bevel, dat allen zouden gaan, waarheen hij hen leiden zou, met dezelfde haast die zij bij hemzelf zagen; na dit bevel voerde hij het leger te velde als ware het voor een slag. Doch daar hij een eindweegs vooruit was, zag hij de Perzen reeds vluchten; zoo dan voerde hij hen niet meer in dezelfde slagorde, maar vluchtte ten snelste weg, noch naar de verschansing, noch naar de Thebaansche vesting, maar naar de Phociërs, verlangend zoo snel mogelijk aan den Hellespont te komen.

67. En zij dan wendden zich daarheen, doch terwijl de overige Hellenen op de zijde des konings opzettelijk laf waren, streden de Boeotiërs langen tijd tegen de [ 369 ]Atheners; want de Medisch-gezinden onder de Thebanen, dezen hadden geenszins geringen ijver en waren niet laf, zoodat driehonderd van hen, de aanzienlijksten en dappersten daar door de Atheners omkwamen. Doch toen ook zij zich wendden, vluchtten zij naar Thebae, waarheen de Perzen vluchtten en de gansche schaar der andere verbondenen, die tegen niemand gestreden en niets gedaan hadden.

68. En mij is duidelijk, dat de gansche zaak der barbaren van de Perzen afhing, daar toch genen toen, vóór zij met de vijanden samen troffen, vluchtten, toen zij ook de Perzen dat zagen doen. Zoo dan vluchtten allen behalve de ruiterij, èn de andere èn de Boeotische, en deze was de vluchtelingen van veel nut, daar zij steeds dicht bij de vijanden bleef en de bevriende vluchtelingen van de Hellenen afsloot.

69. De overwinnaars dan gingen de krijgers van Xerxes achterna, vervolgend en doodend. En in de vlucht toen ontstaan werd aan de andere Hellenen, geschaard bij den Hera-tempel en zonder aandeel in het gevecht, gemeld dat een slag geleverd was en Pausanias met de zijnen overwonnen had; en zij, dat hoorend, schaarden zich geenszins in orde, doch de Corinthiërs en hun buren sloegen den weg in, langs den voet van het gebergte en over de heuvels naar boven recht op den tempel van Demeter afgaande, doch de Megarëers en de Phliasiërs en hun buren trokken door de vlakte heen langs den gemakkelijksten weg. Toen echter de Megarëers en de Phliasiërs dicht bij de vijanden gekomen waren, zagen de Thebaansche ruiters hen zonder eenige orde toeijlen, en zonden de ruiterij, wier aanvoerder Asopodorus, zoon van Timandrus was, op hen af, en bij hun aanval velden [ 370 ]zij er zeshonderd neder, doch de overigen zetten zij na en dreven hen naar den Cithaeron.

70. Deze dan kwamen om zonder dat iemand op hen lette, doch de Perzen en de overige schaar, toen zij in de houten verschansing gevlucht waren, klommen in de torens naar boven vóór de Lacedaemoniërs waren gekomen, en naar boven geklommen versperden zij de toegangen in de verschansing zoo goed zij konden; na de komst der Atheners echter onstond een nog heftiger strijd om de sterkte. Want zoolang de Atheners er niet waren, verweerden zij zich en behielden de overhand op de Lacedaemoniërs, daar deze het bestormen niet verstonden; doch toen de Atheners aankwamen, zoo dan ontstond een heftig gevecht om de sterkte en van langen duur. Eindelijk, door hun dapperheid en volharding bestegen de Atheners de verschansing en maakten een bres; daardoor dan stroomden de Hellenen naar binnen; het eerst nu kwamen de Tegeaten de verschansing in, en zij waren het die den tent van Mardonius plunderden, zoowel het andere er uit als ook de kribbe der paarden, die geheel van metaal was en bezienswaard. Die kribbe nu van Mardonius wijdden de Tegeaten in den tempel van Athenaia Alea; al het andere echter, zooveel zij roofden, brachten zij op dezelfde plaats als de Hellenen. De barbaren bleven niet langer geschaard, toen de verschansing gevallen was, en niemand van hen dacht om tegenweer, doch zij waren verschrikt, daar zij in een kleine ruimte gejaagd waren en vele tienduizenden van menschen opeen gedrongen. En de Hellenen konden zooveel dooden, dat van de dertig tienduizenden des legers, op de vier na waarmede Artabazus vluchtte, van de overigen geen drie duizend in leven bleven. Van de Lacedaemoniërs uit Sparta sneuvelden in den slag [ 371 ]allen te zamen een en negentig, van de Tegeaten zeventien, en van de Atheners twee en vijftig.

71. Bij de barbaren was van het voetvolk dat der Perzen, van de ruiterij die der Sacen het dapperste, en als man, zegt men. Mardonius; bij de Hellenen, terwijl ook de Tegeaten en de Atheners flink geweest waren, muntten de Lacedaemoniërs boven allen door dapperheid uit. Uit geen ander teeken nu kan ik dat afleiden (want al deze volken overwonnen hun tegenstanders), dan daaruit dat zij tegen het krachtigste deel streden en dat overwonnen. En verreweg den voortreffelijkste toonde zich Aristodemus naar onze meening, die, alleen van de driehonderd uit Thermopylae teruggekeerd, in schande en oneer leefde. Na hem muntten Posidonius en Philocyon en Amompharetus de Spartaan uit. En toch, toen het ter sprake kwam, wie hunner de dapperste geweest was, beslisten de aanwezige Spartanen, dat Aristodemus klaarblijkelijk wilde omkomen om de schuld op hem rustend, en als een dolle en buiten het gelid tredende groote daden had verricht, doch dat Posidonius zonder te willen sterven dapper geweest was: zooveel was deze flinker. Doch dit zeiden zij wellicht niet zonder afgunst, maar zij allen, die ik noemde, behalve Aristodemus, werden onder de in dien slag gesneuvelden geëerd, doch Aristodemus, die om de vroeger aangegeven reden sterven wilde, werd niet geëerd.

72. Dezen nu behaalden den meesten roem in Plataeae. Want Callicrates stierf buiten den slag; deze in het kamp gekomen als de schoonste der Hellenen van dien tijd, niet alleen van de Lacedaemoniërs, doch van alle Hellenen, werd, terwijl Pausanias offerde, op zijn plaats in het gelid door een pijl in de zijde gewond. En de anderen dan gingen strijden, doch hij werd wegge[ 372 ]dragen en bejammerde zijn dood, zeggende tot Arimnestus een Plataeër: hij betreurde het niet voor Hellas te sterven, doch dat hij zijn hand niet gebruikt had en geen enkele zijner waardige daad verricht, hoezeer ook verlangend er een te verrichten.

73. Onder de Atheners zou Sophanes den grootsten roem behaald hebben, de zoon van Eutychides, uit de gemeente Decelea, een der Deceleërs, die eenmaal een voor altijd nuttige daad verricht hadden, zooals de Atheners zelf verhalen. Want toen lang geleden de Tyndariden Helena zochten[11] en met een groot leger in het Attische land vielen en de bevolking der dorpen verdreven, niet wetend waar Helena heen was gebracht, toen zegt men dat de Deceleërs, of volgens anderen Decelus zelf, in onwil over den overmoed van Theseus en uit vrees voor het gansche land der Atheners, hun de gansche zaak vertelde en hen naar Aphidnae bracht, dat dan door Titacus, een daar geborene, aan de Tyndariden overgegeven werd. Om die daad hadden de Deceleërs in Sparta nog tot dezen tijd voortdurend vrijdom aan schatting[12] en een eereplaats bij de spelen, zoozeer dat ook in den oorlog, die vele jaren tusschen de Atheners en de Peloponnesiërs plaats had[13], de Lacedaemoniërs het overige Attica verwoestten, doch Decelea vrij lieten.

74. Van deze gemeente dan was Sophanes, die toen onder de Atheners uitmuntte, en twee verhalen doet men [ 373 ]daarover: het eene, dat hij aan den gordel van zijn pantser met een metalen ketting een ijzeren anker gebonden had, dat hij telkens uitwierp, als hij dicht bij de vijanden gekomen was, opdat de vijanden als zij uit hun rij vielen, hem niet van zijn plaats zouden brengen, en gingen de vijanden op de vlucht, dan was zijn voornemen het anker op te nemen en zoo hen te achtervolgen. Dit verhaal is dan zoo, doch het andere is met het eerstgenoemde in tegenspraak, en zegt, op zijn schild, dat steeds in beweging was en nooit rust hield, droeg hij een anker als teeken, en geen ijzeren aan het pantser gebonden.

75. Sophanes heeft nog een andere luisterrijke daad verricht, daar hij, toen de Atheners Egina belegerden[14]. Eurybates, den Argiver, een man van den vijfkamp, op een uitdaging doodde. In later tijd overkwam het Sophanes zelf, toen hij zich dapper gedroeg en aanvoerder der Atheners was, dat hij tegelijk met Leagrus, den zoon van Glaucon, door de Edonen bij Datus<ref>In 466 v. Chr. Datus lag in Thracië.<ref>gedood werd in den strijd om de goudmijnen.

76. Toen de barbaren bij Plataeae door de Hellenen verslagen waren, toen kwam een vrouw tot hen overgeloopen, die, toen zij de vernietiging der Perzen en de overwinning der Hellenen vernomen had, zij was de bijzit van Pharandates, zoon van Teaspis, een Pers -, met veel goud getooid, zij zelf en haar dienaressen, en met het schoonste gewaad, dat zij had, uit haar wagen steeg en tot de Lacedaemoniërs ging, die nog aan het dooden waren; en toen zij Pausanias alles daar zag bevelen, en vroeger reeds zijn naam kende en zijn vader[ 374 ]land, daar zij die dikwijls gehoord had, herkende zij Pausanias en omvatte zijne knieën en sprak: „O koning van Sparta, red mij smeekelinge uit krijgsgevangenschap. Want gij hebt mij thans reeds geholpen, hen vernietigend, die heroën noch goden schroomen. Ik ben van afkomst uit Cos, de dochter van Hegetoridas. Antagoras' zoon. Met geweld roofde de Pers mij in Cos en hield mij. " Hij antwoordde het volgende: „ vrouw, heb moed, èn als smeekelinge èn indien ge daarbij de waarheid spreekt en de dochter zijt van Hegetoridas uit Cos, die mijn grootste gastvriend is onder hen, welke in die streken wonen. " Dit zeide hij en hij vertrouwde haar toen aan de aanwezige ephoren toe, doch later zond hij haar naar Egina, waarheen zij zelf wilde gaan.

77. Na de komst der vrouw, terstond daarop kwamen de Mantineërs, toen alles voorbij was, en vernemend dat zij later dan de slag kwamen, waren zij zeer getroffen en zeiden straf te verdienen. En toen zij hoorden van Artabazus' vlucht met de zijnen, wilden zij hen tot aan Thessalië achtervolgen, doch de Lacedaemoniërs lieten hen niet toe de vluchtelingen te achtervolgen. Zij dan keerden terug naar huis en verbanden de legeraanvoerders uit het land. Na de Mantineërs kwamen de Eleërs en evenals de Mantineërs waren de Eleërs zeer geërgerd en keerden huiswaarts, en na hun terugkomst verbanden ook dezen hun aanvoerders. Dit nu geschiedde met de Mantineërs en de Eleërs.

78. Te Plataeae was in het kamp der Egineten Lampon, zoon van Pytheas, een der eersten onder de Egineten, die zich met een alleronvroomsten voorslag tot Pausanias haastte, en met ijver tot hem gekomen het volgende sprak: „O zoon van Cleombrotus, een daad hebt ge verricht onovertroffen in grootte en schoonheid, [ 375 ]en de god gaf u om Hellas te redden en den grootsten roem te verwerven onder de Hellenen, die wij kennen. Doch doe gij nu verder nog dit daarbij, opdat uw roem nog grooter zij en menigeen der barbaren later zich hoede goddelooze daden tegen de Perzen te ondernemen. Want toen Leonidas gesneuveld was in Thermopylae, hieuwen Mardonius en Xerxes hem het hoofd af en kruisigten hem : vergeld gij met het gelijke en lof zult ge verwerven, vooreerst bij alle Spartanen, en dan ook bij de andere Hellenen. Want door Mardonius te spietsen, zult ge uw oom Leonidas gewroken hebben."

79. Hij nu zeide dit in de meening aangenaam te zijn, doch de ander antwoordde het volgende : „ o gast- vriend Egineet, ik prijs uwe goede gezindheid en zorg, doch den besten voorslag mistet gij, want mij en mijn vaderland en mijn daad hoog verheffend, vernedert ge mij tot niets, nu ge mij raadt een lijk te schenden, en beweert, ik zal grooter roem hebben, zoo ik dat doe : zulk een daad betaamt den barbaren meer dan den Hel- lenen, en in hen laken wij ze. Ik wil op deze wijze noch den Egineten behagen noch hun, wien zulke dingen welgevallig zijn ; mij is het genoeg den Spartanen te behagen en het vrome te doen en het vrome ook te zeggen. Leonidas, dien ge mij aanspoort te wreken, grootelijks is hij gewroken, beweer ik, en door de ontelbare levens van hen hier is hij zelf geëerd en ook de anderen die in Thermopylae stierven. Doch gij, als ge weder zulk een voorslag hebt, kom niet tot mij noch geef mij raad, en wees dankbaar, dat ge ongestraft blijft."

80. De ander dan hoorde dat en ging heen. Doch Pausanias liet rondroepen, dat niemand de buit zou aanraken, en beval de heloten de schatten bijeen te dragen. En zij verspreidden zich over het kamp en vonden tenten [ 376 ]met goud en zilver versierd, en vergulde en verzilverde rustbedden, en gouden mengvaten en bekers en ander drinkgerij ; en zakken vonden zij op de wagen, waarin ketels bleken te zijn, gouden en zilveren; en zij namen van de daar liggende lijken de armbanden en halsketens weg, ook de dolken, die van goud waren, terwijl er op de bonte gewaden gansch niet gelet werd. Daar stalen de heloten veel en verkochten het aan de Egineten, en veel ook gaven zij over, dat zij niet hadden kunnen verbergen, zoodat de groote rijkdommen der Egineten oorspronkelijk daarvan gekomen zijn, daar zij het goed van de heloten kochten, alsof het koper was.

81. Zij brachten dan de schatten bijeen en zonderden een tiende af voor den god in Delphi, en daarvan werd de gouden drievoet gewijd, die op de driekoppige metalen slang staat, vlak bij het altaar ; en zij zonderden een tiende voor den God in Olympia af en wijdden daarvoor den metalen Zeus van tien ellen ; en ook voor den god op den Isthmus, waarvoor de metalen Poseidon van zeven ellen gemaakt werd, en na dat afgezonderd te hebben verdeelden zij het overige, en ieder ontving wat hem toekwam, en de bijwijven der Perzen en het goud en het zilver en de andere schatten en de lastdieren. Hoe- veel nu als bijzonder geschenk gegeven werd aan hen, die te Plataeae uitmuntten, wordt door niemand vermeld, doch ik vermoed dat ook dezen iets ontvingen. Voor Pausanias echter werd alles tienmaal afgezonderd en hem gegeven, vrouwen, paarden, talenten, kameelen, en evenzoo ook de andere schatten.

82. Ook dit nog zou geschied zijn, dat Xerxes uit Hellas vluchtend zijn eigen uitrusting voor Mardonius achterliet. Toen Pausanias nu Mardonius' tent zag met goud en zilver en bonte tapijten versierd, beval hij aan [ 377 ]de bakkers en de koks op dezelfde wijze als voor Mardonius een maal gereed te maken. Toen zij dit deden volgens het bevel, toen zou Pausanias, toen hij de gouden en zilveren wel gespreide bedden en de gouden en zilveren tafels en de prachtige inrichting van het maal zag, in verbazing geraakt zijn over de heerlijkheden vóór hem en uit scherts beval hij aan zijn eigen dienaren een Laconisch maal toe te bereiden. Toen nu het maal gereed was en het verschil groot, lachte Pausanias en ontbood de veldheeren der Hellenen, en na hun komst sprak Pausanias, wijzende op de inrichting van beide malen: „mannen Hellenen, daarom heb ik u hier geroepen, in verlangen u de dwaasheid van den aanvoerder der Meden te toonen, die zulk een leefwijze heeft en tot ons kwam, die van zulke armoedige kost leven, om ons die te ontrooven."

Dat zou Pausanias tot de veldheeren der Hellenen gezegd hebben.

83. Nog in later tijd daarna vonden ook velen der Plataeërs kisten met goud en zilver en de andere schatten. En ook dit kwam later nog aan den dag bij de lijken daar, toen het vleesch verteerd was, want de Plataeërs brachten de beenderen op één plaats bij elkander, er werd een hoofd gevonden, dat geen enkelen naad had doch uit één been bestond, en er kwam ook een onderkaak voor den dag en het bovenstuk van den kaak, en die had saamgegroeide tanden, allen uit één been, zoowel de tanden als de kiezen, en ook werden beenderen van een man van vijf ellen lang gezien.

84. Het lijk van Mardonius echter was op den tweeden dag verdwenen; door wien der menschen nu dit gebeurde kan ik niet met zekerheid zeggen; doch ik hoorde van vele menschen en van verscheidene oorden, die Mardonius begraven zouden hebben, en ik weet ook [ 378 ]dat velen groote geschenken ontvingen van Artontes, den zoon van Mardonius, om die daad; doch wie van hen het was die het lijk van Mardonius heimelijk wegnam en begroef, dat kan ik niet met zekerheid vernemen, maar er gaat een gerucht, dat Dionysophanes van Ephesus Mardonius begroef.

85. Maar hij dan werd op zulk een wijze begraven. Doch de Hellenen toen zij de buit te Plataeae verdeeld hadden, begroeven de hunnen, ieder volk afzonderlijk. De Lacedaemoniërs hadden drie graven gemaakt; daar begroeven zij de jongeren[15], waartoe ook Posidonius en Amompharetus behoorden en Philocyon en Callicrates. In één graf dan waren de jongeren, in de tweede de andere Spartanen, in de derde de heloten. Deze dan begroeven zoo, doch de Tegeaten op een andere plaats allen te samen, en de Atheners de hunnen bijeen, en de Megareërs en de Phliasiërs hen, die door de ruiterij gedood waren. Van deze allen nu waren de graven gevuld, doch zooveel graven als er nog te Plataeae te zien zijn van de andere Hellenen, die zijn door ieder volk der Hellenen leeg van menschen opgehoopt, naar ik verneem, uit schaamte over hun afwezigheid bij den laatsten slag en terwille van het nageslacht, wijl er daar toch ook een graf is, dat van de Egineten genoemd, dat, naar ik hoor, zelfs tien jaren daarna op verzoek van de Egineten is opgehoopt door Cleades, den zoon van Autodicus, een Plataeër, die hun gastvriend was.

86. Toen de Hellenen hun dooden in Plataeae begraven hadden, besloten zij terstond op te trekken tegen [ 379 ]Thebae, en de Medisch-gezinden onder hen op te eischen, en vooral Timagenidas en Attaginus, die voornamelijk de leiders waren; zoo zij hen niet uitleverden, dan niet van de stad op te breken, voor zij haar veroverd hadden. Toen zij dat besloten hadden, zoo dan kwamen zij op den elfden dag na den slag aan en belegerden de Thebanen, hen bevelend de mannen uit te leveren; doch de Thebanen wilden genen niet uitleveren, en zoo verwoestten de anderen hun land en bestormden den muur.

87. Toen zij nu niet ophielden0het land te verwoesten, zeide op den twintigsten dag Timagenidas het volgende tot de Thebanen: „mannen Thebanen, daar de Hellenen zoo besloten hebben, niet eerder het beleg op te breken, vóór of zij Thebae veroverd hebben, of gij ons aan hen uitlevert, nu dan moge het Boeotische land niet om onzentwil nog meer lijden, doch als zij geld verlangen en als voorwendsel ons opeischen, laat ons dan uit de openbare middelen geld geven (want met de gansche gemeente en niet op ons zelf alleen waren wij ook met de Meden); als zij echter in waarheid ons hebben willen en daarom belegeren, zullen wij zelf ons verdedigen." En hij scheen zeer goed en gepast te spreken, en terstond traden de Thebanen met Pausanias in onderhandeling, verlangend de mannen uit te leveren.

88. Toen zij het op deze voorwaarden eens waren geworden, vluchtte Attaginus uit de stad, en zijn zonen, die vóór hem gebracht werden, sprak Pausanias van schuld vrij, bewerend dat de zonen gansch geen schuld hadden aan het heulen met de Meden. De andere mannen echter, door de Thebanen uitgeleverd, hadden op een geding gerekend en gehoopt met geld de aanklacht van zich te stooten; doch Pausanias, toen hij hen [ 380 ]gekregen had, dacht daar ook om en ontbond het gansche leger der bondgenooten, en bracht genen naar Corinthus en doodde hen. Dit nu geschiedde te Plataeae en te Thebae.

89. Artabazus, de zoon van Pharnaces, uit Plataeae weggevlucht was reeds ver gekomen. En bij zijn komst noodigden de Thessaliërs hem bij zich als gast en vroegen hem naar het overige leger, daar zij niets wisten van de gebeurtenissen in Plataeae. Daar Artabazus begreep, als hij hen gansch de waarheid zeide over de kampen, zou hij zelf en het leger met hem gevaar loopen om te komen, want iedereen, dacht hij, zou op

het hooren van het geschiede, hem aanvallen, — om deze overweging had hij ook tot de Phociërs niets gezegd, en sprak hij tot de Thessaliërs het volgende: „ik nu, o mannen Thessaliërs, zooals ge ziet, spoed mij om ten snelste naar Thracië te komen en heb haast, daar ik om een zaak met dezen hier uit het kamp ben weggezonden; Mardonius zelf echter en zijn leger daar volgen mij op op den voet en zijn hier te verwachten. Onthaalt ook hem en behandelt hem zeer goed; want die daad zal u eenmaal niet berouwen." Zoo sprak hij, en hij voerde zijn leger met ijver door Thessalië en Macedonië heen recht op Thracië af, daar hij werkelijk haast had, en nam zijn weg midden door het land[16]. En hij kwam in Byzantium, velen van zijn leger achterlatend, die onderweg door de Thraciërs neergehouwen waren of door honger en vermoeidheid geslagen; en uit Byzantium stak hij op schepen over. Hij dan keerde zoo naar Azië terug.

90. Denzelfden dag echter, waarop de nederlaag bij Plataeae voorviel, geviel er ook een te geschieden te Mycale in [ 381 ]Ionië. Want terwijl de Hellenen bij Delos lagen, zij, die met Leutychides den Lacedaemoniër op de schepen gekomen waren, kwamen van Samus boden tot hen: Lampon, zoon van Thrasycles, en Athenagoras, zoon van Archestratidas, en Hegesistratus, zoon van Aristagoras, door de Samiërs afgezonden buiten weten van de Perzen en den alleenheerscher Theomestor, zoon van Androdamas, dien de Perzen tot alleenheerscher van Samus hadden aangesteld. En na hun komst bij de aanvoerders sprak Hegesistratus veel en velerlei, dat, als de Ioniërs hen maar zagen, zij opstaan zouden tegen de Perzen, en de barbaren hun niet weerstaan; en mochten zij ook weerstand bieden, dan konden de Hellenen geen tweede vangst vinden aan deze gelijk, en de gemeenschappelijke goden aanroepend spoorde hij hen aan Helleensche mannen uit slavernij te redden en den barbaar te verjagen. En gemakkelijk, zei hij, konden zij dat doen; want de schepen der barbaren; voeren slecht en waren tegen de Helleensche niet opgewassen; zij zelf echter, als er argwaan op verraad van hun kant bestond, waren bereid als gijzelaars op de Helleensche schepen mede te gaan.

91. Toen nu de Samische gast met aandrang smeekte, vroeg Leutychides, hetzij hij als voorteeken het vernemen wilde, hetzij door goddelijke beschikking: „ o Samische gast, welke is uw naam?" Gene zeide: „Hegesistratus." En de ander sneed de verdere toespraak af, zoo Hegesistratus nog wat zeggen wilde, en sprak: „ ik neem het teeken van Hegesistratus[17] aan, o Samische gast; gij echter, zorg dat ge vóór uw vertrek trouw [ 382 ]geeft, gij en dezen hier met u, dat de Samiërs ons waarlijk ijverige bondgenooten zullen zijn."

92. En tevens zeide hij dit en voegde de daad erbij. Want terstond gaven de Samiërs trouw en eeden over hun verbond met de Hellenen. Daarna voeren de anderen weg, — want Leutychides beval Hegisistratus met de Hellenen te varen, daar hij den naam als een voorteeken opvatte, — doch de Hellenen, dien dag daar gebleven, offerden den volgenden met gunstige teekens: hun waarzegger was Deïphonus, zoon van Euenius, een Apolloniaat, uit Apollonia in den Ionischen golf[18].

93. Diens vader Euenius overkwam eens de volgende zaak. Bij dat Apollonia zijn schapen, gewijd aan de zon, die overdag grazen bij de rivier de Chon[19], welke uit het gebergte Lakmon door het Apollonische land in zee stroomt bij den haven Oricus, doch des nachts door uitgekozen mannen, in rijkdom en afkomst de aanzienlijkste der burgers, door dezen dan, telkens door ieder één jaar lang bewaakt worden; want zéér achten de Apolloniaten die schapen om een orakel; zij brengen den nacht in een hol door, ver van de stad. Daar dan had toen Euenius als uitgekozene de wacht. En toen hij eens ingeslapen was bij de wacht, kwamen wolven in het hol en doodden ongeveer zestig van de schapen. Hij, toen hij dat ontdekte, hield het stil en zei het aan niemand, van zins andere te koopen en die in de plaats te zetten. Maar den Apolloniaten bleef die gebeurtenis niet verborgen, doch toen zij het bemerkt hadden, brachten zij hem voor het gerecht en veroordeelden hem, daar hij op de wacht was ingeslapen, het gezicht te verliezen. Toen zij nu [ 383 ]Euenius blind hadden gemaakt, terstond daarop wierpen de schapen niet meer, en eveneens bracht de aarde geen vrucht voort. Zij kregen echter te Dodona en te Delphi orakels, toen zij vroegen wat de oorzaak van het onheil bij hen was, dat zij ten onrechte Euenius, den bewaker der heilige schapen, blind hadden gemaakt; want zij zelf[20] hadden de wolven aangedreven, en niet eerder zouden zij ophouden genen te wreken, voor zij hem die voldoening voor hun daad gaven, die hij zelf zou kiezen en billijk achten; was dat volbracht, dan zouden de goden zelf Euenius een gave schenken, als wier bezitter vele menschen hem gelukkig prijzen zouden.

94. Deze orakels dan werden hun verstrekt. Doch de Apolloniaten hielden ze geheim en droegen aan mannen van hun burgers op ze uit te voeren, en deze voerden ze uit op de volgende wijze. Toen Euenius op een bank op de markt zat, gingen zij bij hem zitten en spraken over andere dingen met hem, tot zij ertoe kwamen hun medelijden met zijn ongeval te uiten. Daarheen brachten zij hem ongemerkt en vroegen hem toen, welke voldoening hij kiezen zou, als de Apolloniaten hem voldoening wilden geven voor wat zij gedaan hadden. Hij nu, daar hij het orakel niet kende, koos, zeggende: als men hem landerijen gaf, en hij noemde die van de burgers, die naar hij wist de twee schoonste gronden van alle in Apollonia hadden, en daarbij een huis, dat hij als het schoonste der huizen in de stad kende, zoo hij die kreeg, zei hij, zou hij voortaan zonder wrok wezen en die voldoening zou hem genoeg zijn. En hij nu zeide dat, en de bij hem gezetenen vielen in en zeiden: „Euenius, die voldoening geven de Apolloniaten u voor het gemis van [ 384 ]uw oogen volgens de orakels door hen ontvangen." En hij werd zeer toornig daarop, toen hij vervolgens de gansche zaak vernam, daar hij bedrogen was; doch genen kochten van de bezitters en gaven hem, wat hij gekozen had. En terstond daarna ontving hij de gave der voorspelling, zoodat hij ook beroemd werd.

95. De zoon van dezen Euenius dan. Deïphonus, was door de Corinthiërs mede gebracht en gaf voorspellingenaan het leger. En ik heb ook zelfs dit gehoord, dat Deïphonus zich den naam van Euenius aanmatigde en voor geld zijn kunst in Hellas uitoefende, zonder de zoon van Euenius te zijn.

96. Toen nu de Hellenen met gunstige teekens geofferd hadden, brachten zij hun schepen van Delos naar Samus. En hij Calamisa op Samus gekomen, ankerden zij bij den tempel van Hera daar en rustten zich toe tot een zeeslag, doch de Perzen hadden hun aantocht vernomen en voeren ook zelf met de andere schepen op, en wel naar het vaste land, de Phenicische echter lieten zij naar huis varen. Want na beraadslaging besloten zij geen slag te leveren; zij geloofden immers niet gelijk te zijn. Naar het vaste land voeren zij om onder bescherming te zijn van hun landleger bij Mycale geplaatst, dat op bevel van Xerxes het overige leger had laten verder trekken en Ionië bewaakte; in sterkte was het zes tienduizenden, en zijn aanvoerder Tigranes, die in schoonheid en grootte boven de andere Perzen uitmuntte. Tot dit leger dan besloten de vloothoofden te vluchten, de schepen op het land te trekken en met een heining te omgeven, een bescherming voor de schepen en toevluchtsoord voor zich zelven. Na dit besluit voeren zij weg.

97. En den tempel der Eerwaardigen[21] te Mycale [ 385 ]

voorbij gegaan, kwamen zij te Gaeson en Scolopoeis[22], waar een tempel is van de Eleusinische Demeter, dien Philistus, de zoon van Pasicles, gebouwd had, toen hij Neileus, den zoon van Codrus, op de stichting van Miletus volgde, en daar trokken zij de schepen op het land en wierpen een wal er om van steenen en balken, waarvoor zij gekweekte boomen hadden geveld, en palen sloegen zij om den wal, en rustten zich toe, zoowel om belegerd te kunnen worden als om te overwinnen, want met overweging van beide gevallen rustten zij zich toe.

98. Toen de Hellenen de vlucht der barbaren naar het vasteland vernamen, ergerden zij zich over hun vlucht, en waren verlegen wat te doen, of zij terug zouden keeren of naar den Hellespont varen. Eindelijk besloten zij geen van beide te doen, doch naar het vaste land te varen. Zij maakten dus voor den zeeslag enterbruggen gereed en andere benoodigdheden en voeren naar Mycale. En toen zij dicht bij het kamp gekomen waren, en niemand hun tegemoet zagen varen, doch de schepen aanschouwden binnen de verschansing op het land getrokken, en een groot leger langs het strand geschaard, toen voer eerst Leutychides met zijn schip vooruit, kwam zoo dicht mogelijk bij het strand, en liet door een heraut den Ioniërs verkondigen : „mannen Ioniërs, zoovelen onder u gij dit hooren kunt, verneemt wat ik zeg, want de Perzen zullen in 't geheel niets verstaan, van wat ik u opdraag. Wanneer wij samentreffen, moet een ieder allereerst de vrijheid indachtig zijn, en vervolgens den krijgsroep Hebe. En ook die dit niet gehoord heeft, laat hij het weten van die het hoorde." De bedoeling van deze daad was dezelfde, als die van The[ 386 ]mistocles bij Artemisium, want of zouden de woorden den barbaren onverstaanbaar blijven en de Ioniërs overreden, of, overgebracht aan de barbaren, dezen wantrouwend op de Hellenen maken.

99. Nadat Leutychides dezen raad gegeven had, deden de Hellenen daarop dan het volgende. Zij kwamen met hun schepen bij het land en klommen af op het strand. En zij nu plaatsten zich in slagorde, doch de Perzen, toen zij de Hellenen zich tot den slag toerusten zagen na de Ioniërs aangespoord te hebben, toen ontnamen zij vooreerst de Samiërs hun wapenen, daar zij hen verdachten met de Hellenen te heulen. Want de Samiërs toch, toen Atheensche krijgsgevangenen op de schepen der barbaren kwamen, die in Attica achtergelaten door de soldaten van Xerxes gevangen genomen waren, kochten deze allen los en zonden hen met reisvoorraad naar Athene; daardoor waren zij bijzonder in verdenking, wijl zij vijfhonderd hoofden van Xerxes' vijanden losgekocht hadden. Bovendien droegen zij de bewaking der engten, die naar de toppen van Mycale voeren, aan de Milesiërs op, daar die toch het land het beste kennen moesten. Maar zij deden dat daarom, opdat genen buiten het kamp zouden zijn. Die dan der Ioniërs, van wie zij afval verwachtten als er gelegenheid was, hielden de Perzen op deze wijze van zich; doch zij zelf hoopten hun schilden bijeen om hun tot beschutting te dienen.

100. Toen nu de Hellenen zich toegerust hadden, rukten zij los op de barbaren, en terwijl zij optrokken vloog een gerucht door het gansche leger en een herautenstaf zag men op het strand liggen; het gerucht nu, dat door hen heen liep was dit, dat de Hellenen in Boeotië strijdend, het leger van Mardonius overwonnen hadden. Voorwaar, de goddelijke schikking der dingen toont zich [ 387 ]door vele bewijzen, daar toch ook toen, hoewel de dag van den nederlaag in Plataeae met dien van den komenden bij Mycale samen viel, het gerucht de Hellenen daar bereikte, zoodat het leger veel grooter moed had en met veel meer ijver zich wagen wilde.

101. En ook dit andere viel nog samen, dat heiligdommen van de Eleusinische Demeter in beide gevechten dichtbij waren; want immers te Plataeae geschiedde de slag, zooals ik ook vroeger gezegd heb, vlak bij den tempel van Demeter, en te Mycale zou het evenzoo zijn. Dat de Hellenen met Pausanias overwonnen hadden, kwam het gerucht hun zeer terecht melden, want de slag te Plataeae geschiedde vroeg op den dag, die in Mycale tegen den avond. Dat zij op den zelfden dag en in de zelfde maand voorvielen, werd hun niet veel tijd later bij onderzoek duidelijk. Vóór het gerucht hen bereikte, waren zij in groote vrees, niet zoozeer om zich zelf als om de Hellenen, dat Hellas op Mardonius schipbreuk zou lijden. Doch toen de mare tot hen gevlogen was, deden zij den aanval des te eer en met des te grooter snelheid. De Hellenen dan en de barbaren haastten zich naar den strijd, daar de eilanden en de Hellespont als kampprijzen gesteld waren.

102. De Atheners nu en de naast hen geplaatsten, ongeveer de helft van het leger te samen, moesten hun weg nemen over het strand en den effen grond, doch de Lacedaemoniërs en de naast dezen geplaatsten langs een ravijn en hoogten. Terwijl de Lacedaemoniërs nog den omweg maakten, waren die op den anderen vleugel reeds aan het strijden. Zoolang nu de schilden der Perzen rechtop stonden, verdedigden zij zich en waren zij geenszins de minderen in den strijd, doch toen de soldaten van de Atheners en die naast hen, opdat de daad van [ 388 ]hen zou wezen en niet van de Lacedaemoniërs, elkander aanspoorden en met nog meer ijver het werk aangrepen, toen veranderde de toestand spoedig. Want zij doorbraken de schilden en vielen met geweld in een dichten hoop op de Perzen, en dezen hielden stand en verweerden zich langen tijd, doch eindelijk vluchtten zij naar de verschansing. Doch de Atheners en de Corinthiërs en de Sicyoniërs en de Troezeniërs (want deze waren naast elkander geschaard) volgden mede en vielen mede in de verschansing. En toen ook de verschansing veroverd was, stelden de barbaren zich niet meer te weer doch wendden zich op de vlucht, alle anderen behalve de Perzen; dezen, hoewel nog slechts weinigen, streden tegen de voortdurend de verschansing binnendringende Hellenen. En van de Perzische aanvoerders vluchtten er twee, twee kwamen om: Artayntes en Ithamithres, hoofden der vloot, vluchtten, doch Mardontes en de aanvoerder der landmacht. Tigranes, kwamen om in den slag.

103. Terwijl de Perzen nog streden, kwamen de Lacedaemoniërs aan, en die met hen, en hielpen het overige mede volvoeren. En ook van de Hellenen vielen daar vele anderen en de Sicyoniërs en hun veldheer Perilaüs.<ref><Moet waarschijnlijk zijn:.., en van de Sicyoniërs hun aanvoerder Perilaüs./ref> De Samische soldaten, die in het Medische kamp waren en van hun wapenen beroofd, zoodra zij zagen dat de slag onzeker was, deden dadelijk wat zij konden om de Hellenen te helpen. En de andere Ioniërs, toen zij de Samiërs zagen beginnen, zoo ook vielen zij dan van de Perzen af en grepen de barbaren aan.

104. Den Milesiërs was opgedragen om de uitgangen voor de Perzen te bewaken en hen te redden, opdat, als hen overkwam, wat hen dan ook overkwam, [ 389 ]zij gidsen hadden en zich konden redden op de hoogten van Mycale. De Milesiërs nu werden voor dat doel daar geplaatst en ook opdat zij niet in het kamp zouden zijn en iets kwaads doen ; doch gansch het tegenovergestelde van het opgedragene deden zij, daar zij genen op hun vlucht andere wegen wezen, die juist naar de vijanden voerden, en eindelijk werden zij zelf in het dooden de ergste vijanden. Zoo dan viel Ionië ten tweede male van de Perzen af.

105. In dien slag muntten onder de Hellenen de Atheners uit en onder de Atheners Hermolycus, zoon van Euthoenus, een man ervaren in het pancratium[23] . Dezen Hermolycus overkwam het in later tijd, in den oorlog tusschen de Atheners en de Carystiërs, bij Cyrnus in het Carystische gebied, in een slag te sterven en begraven te worden in Geraestus. Na de Atheners muntten de Corinthiërs en de Troezeniërs en de Sicyoniërs uit. 106. Toen de Hellenen de meesten der barbaren, zoowel in den slag als op de vlucht hadden afgemaakt, staken zij de schepen en de geheele verschansing in brand, nadat zij eerst de buit op het strand hadden gebracht; en zij vonden eenige kisten met geld en na ver- branding van de verschansing en de schepen voeren zij weg. En in Samus gekomen beraadslaagden de Hellenen over de ontruiming van Ionië, en in welk deel van Hellas, waarover zij meester waren, zij de Ioniërs overplanten moesten, doch Ionië dan aan de barbaren laten. Want het scheen hun onmogelijk om zelf voortdurend bij Ionië wacht te houden, en zonder hun bewa- king hadden zij gansch geen hoop, dat de Perzen de Ioniërs zonder straf zouden laten. In deze zaak wa[ 390 ]ren de overheidspersonen onder de Peloponnesiërs van meening om die Helleensche volken, welke met de Meden geheuld hadden, uit hun handelsplaatsen te verdrijven en het land aan de Ioniërs tot woonplaats te geven, doch de Atheners keurden het niet goed Ionië geheel op te geven, noch dat de Peloponnesiërs over de Atheensche nederzettingen plannen maakten, en op hun heftig verzet gaven de Peloponnesiërs toe. En zoo dan namen zij de Samiërs en de Chiërs en de Lesbiërs en de andere eilanders, die met de Hellenen ten strijde getrokken waren, in hun bondgenootschap op, en verbonden hen door eed en trouw, dat zij op hun zijde blijven zouden en niet afvallen. Hen dan verbonden zij door eeden en voeren heen om de bruggen te verbreken, want zij meenden die nog op hun plaats te vinden. Zij dan voeren naar den Hellespont.

107. De barbaren, niet velen in getal, die ontvlucht waren en op de hoogten van Mycale ingesloten, maakten den terugtocht naar Sardes. En op hun weg schold Masistes, de zoon van Darius, die bij den ramp was geweest, deze schold met vele en smadelijke woorden den veldheer Artayntes, andere dingen bewerende en dat hij laffer dan een vrouw was geweest door zulk een slechte aanvoering, en dat hij alle leed verdiende, daar hij 's konings huis zóó benadeeld had. Bij de Perzen nu is het de grootste smaad laffer dan een vrouw te heeten. Toen hij dit nu dikwijls gehoord had, werd hij zeer toornig en hij trok zijn degen tegen Masistes om hem te dooden. En Xeinagoras, de zoon van Praxilaüs, uit Halicarnassus, toen hij genen zag aanstormen en vlak achter Artayntes stond, greep hem om het lijf en hief hem omhoog en wierp hem op den grond. En tegelijkertijd kwamen Masistes' lansdragers aan. Door die daad nu verwierf [ 391 ]

Xeinagoras zich dank bij Masistes zelf zoowel als ook bij Xerxes, wijl hij diens broeder gered had, en daarom werd Xeinagoras heerscher van gansch Cilicië, dat de koning hem gaf. Verder gebeurde er op hun tocht niets meer, doch zij kwamen te Sardes aan.

108. Te Sardes nu was de koning van dien tijd af, sinds hij na zijn nederlaag in den zeeslag daarheen gevlucht was. Toen dan hield hij zich op te Sardes en werd verliefd op Masistes' vrouw, die ook daar was. Toen hij haar door uitnoodigingen niet tot zijn wil kon brengen, en geen geweld plegen wilde uit schroom voor zijn broeder Masistes, — en datzelfde weerhield ook de vrouw, want wel wist zij, dat zij geen geweld zou lijden —, toen dan, geen ander middel wetend, bewerkte Xerxes het volgende huwelijk, van zijn eigen zoon Darius met de dochter van die vrouw en Masistes, in de meening haar eerder te zullen winnen, als hij dat gedaan had. Hij sloot dan de verloving en verrichtte het gebruiklijke en keerde terug naar Susa. En toen hij daar gekomen was en Darius' vrouw in zijn eigen huis had gebracht, zoo dan hield hij op met de vrouw van Masistes, doch hij veranderde, en beminde en kreeg de vrouw van Darius, Masistes' dochter : de naam van deze vrouw was Artaynte.

109. Na verloop van tijd echter werd dit op de volgende wijze ruchtbaar. Amestris, de vrouw van Xerxes , had een gewaad geweven, groot en bont en waard om gezien te worden en gaf dat aan Xerxes. En zeer verheugd wierp hij het om en ging naar Artaynte. En ook in deze zich verheugend beval hij haar te vragen wat zij hebben wilde, voor wat zij hem bewezen had : want alles zou zij op haar verzoek krijgen — want het moest het gansche huis slecht vergaan. Zij dan sprak daarop [ 392 ]tot Xerxes: „zult ge mij geven, wat ik u verzoek?" En hij meenende dat zij liever alles anders vragen zou, beloofde het en zwoer er op. En zij, toen hij gezworen had, vroeg zonder vrees om het gewaad. Doch Xerxes wendde alle overreding aan, daar hij dat niet wilde geven, niet om iets anders, doch uit vrees voor Amestris, dat hij niet door haar, die ook vroeger reeds het gebeurde gegist had, zoo dan op de daad betrapt zou worden; doch hij zou haar steden geven en onmetelijk veel goud en een leger, waarover niemand bevelen zou dan zij. En bij de Perzen is een leger een zeer groot geschenk. Maar hij overreedde haar nu niet en gaf het gewaad, en zij overblijde met het geschenk droeg het en was er trotsch op.

110. En Amestris vernam dat zij het had. En toen zij het gebeurde leerde, had zij tegen die vrouw geen wrok, doch meenend, dat de moeder de schuld was en het bewerkt had, beraamde zij verderf voor de vrouw van Masistes. Zij wachtte af, dat haar gemaal Xerxes een koninklijk gastmaal gaf; dit gastmaal wordt eenmaal in het jaar aangericht, op den dag, waarop de koning geboren werd; de naam van dit feest is in het Perzisch tykta, volgens de Helleensche taal het volkomene; dan ook alleen zalft de koning zich het hoofd[24] en begiftigt de Perzen. Dien dag dan wachtte Amestris af en smeekte Xerxes dat Masistes' vrouw haar gegeven werd. Hij nu vond het vreeselijk en goddeloos zoowel om de vrouw zijns broeders uit te leveren, als wijl zij onschuldig was aan het gebeurde, want hij begreep, waarom gene het vroeg. [ 393 ]

111. Eindelijk echter, daar zij sterk aandrong en hij gedwongen was door de zede, dat het niet mogelijk is bij het koninklijke gastmaal iets te vragen en het niet te krijgen, stemde zeer onwillig toe, en hij leverde haar uit en deed het volgende: gene beval hij te doen wat zij wilde, doch zelf ontbood hij zijn broeder, en sprak het volgende: „Masistes, gij zijt de zoon van Darius en mijn eigen broeder, bovendien zijt ge ook een dapper man; de vrouw nu met wie gij thans gehuwd zijt, leef daarmede niet meer, maar ik geef u voor haar mijn eigen dochter in de plaats. Huw met haar, doch die ge nu hebt, want ik vind dat niet goed, houd die niet als vrouw." Doch Masistes verbaasde zich over het gezegde en sprak het volgende: „o heer, welk slecht woord zegt ge mij daar, en beveelt mij om mijn vrouw, uit welke ik zonen heb en dochteren, een van welke gij zelf aan uw eigen zoon tot vrouw hebt gegeven, en die ook mij zelf zeer naar den zin is, om die vrouw weg te zenden en uw dochter te huwen. Ik nu, koning, stel het hoog uw dochter waardig gekeurd te worden, maar toch zal ik geen van beiden doen. En gij, wend toch geen geweld aan bij uw verlangen naar zulk een zaak, doch voor uw dochter zal een ander man opkomen, niets minder dan ik ben, en laat mij met mijn vrouw leven."

Hij dan antwoordde aldus, doch Xerxes werd toornig en sprak: „zóó staat uw zaak. Masistes: want noch zal ik u mijn dochter ten huwelijk geven, noch zult ge met de andere langer samen leven, opdat ge leert het geschonkene aan te nemen." En gene, toen hij dat hoorde, ging weg met deze woorden: „heer, ge hebt mij toch niet ongelukkig gemaakt?"

112. In den tusschentijd echter, terwijl Xerxes met zijn broeder sprak, liet Amestris de lijfwachten van [ 394 ]Xerxes komen en de vrouw van Masistes verminken: zij liet de borsten afsnijden en aan de honden voorwerpen en de neus en de ooren en de lippen en ook de tong uitsnijden en zoo verminkt zond zij haar naar huis.

113. Doch Masistes, die niets daarvan nog gehoord had, maar vreesde dat een ramp hem overkomen was, spoedde zich ijlings naar huis. En hij zag zijn vrouw zoo verminkt, en terstond daarop beraadslaagde hij met zijn zoons en trok naar Bactrië met zijn zoons en zeker ook nog wel met eenige anderen om het gewest der Bactriërs tot opstand te brengen en den koning de grootste schade aan te doen. Wat ook wel geschied zou zijn, naar mij dunkt, indien hij eerder naar de Bactriërs en de Sacen gegaan was, want dezen hielden van hem en hij was onderkoning van de Bactriërs. Doch Xerxes vernam, wat hij doen wilde, en zond onderweg een leger op hem af en doodde hem zelf en zijn zoons en zijn leger. Zoo nu ging het met de liefde van Xerxes en den dood van Masistes.

114. De Hellenen van Mycale naar den Hellespont opgebroken, legden eerst bij Lectus aan, door de winden teruggehouden, en van daar kwamen zij bij Abydus en vonden de bruggen verbroken, die zij nog op hun plaats meenden te vinden, en om hen vooral waren zij naar den Hellespont gekomen. De Peloponnesiërs nu met Leutychides besloten naar Hellas terug te varen, doch de Atheners en Xanthippus de aanvoerder om daar te blijven en een aanval op den Chersonesus te wagen. Genen dan voeren weg, doch de Atheners staken uit Abydus over naar den Chersonesus en belegerden Sestus.

115. In dat Sestus, daar het de sterkste van alle vestingen daar was, kwamen, toen zij hoorden, dat de [ 395 ]Hellenen in den Hellespont gekomen waren, uit de andere omliggende plaatsen vele Perzen bijeen, en dan ook uit de stad Cardia Oeobazus een Pers, die de touwen van de bruggen daarheen gebracht had. Aeoliërs uit de streek bewoonden die plaats, en er waren ook Perzen daar en een groote menigte van de andere verbondenen.

116. Heerscher over dit gewest was Xerxes' onderkoning Artayctes, een Pers, gruwlijk en goddeloos, die ook den koning op zijn tocht tegen Athene bedroog, daar hij de schatten van Protesilaüs[25], Iphiclus zoon, uit Elaeüs wegstal. Want te Elaeüs in den Chersonesus is een graf van Protesilaüs en een gewijde grond daarom heen, waar veel schatten waren en gouden en zilveren schalen en koper en gewaad en andere wijgeschenken, die Artayctes met verlof van den koning roofde. Want met de volgende woorden had hij Xerxes bedrogen: „heer, er is hier het huis van een Helleen, die tegen uw land opgetrokken zijn straf kreeg en stierf; geef mij zijn huis, opdat een ieder leere niet tegen uw land op te trekken." Met deze woorden zou hij Xerxes gemaklijk bewegen hem het huis van den man te geven, daar Xerxes geenszins vermoedde, wat gene meende. Dat Protesilaüs tegen het land des konings opgetrokken was, zeide hij met de volgende overweging: de Perzen houden geheel Azië voor het eigendom van hen en van den regeerenden koning. Toen nu de schatten hem geschonken waren, bracht hij ze van Elaeüs naar Sestus en gebruikte de gewijde aarde als bouwgrond en weiland, en zelf, wanneer hij in Elaeüs kwam, pleegde hij in het binnenste des tempels ontucht met vrouwen. Thans echter werd hij door de Atheners bele[ 396 ]gerd, zonder dat hij zich op een belegering voorbereid of de Hellenen verwacht had, doch geheel onvoorzien waren zij hem overvallen.

117. Toen het bij het beleg herfst was geworden, en de Atheners ontevreden waren over hun verblijf buiten hun land en de sterkte niet veroveren konden, verzochten zij hun veldheeren hen naar huis terug te voeren; dezen echter weigerden het vóór of zij de stad veroverd hadden of het Atheensche volk hen terug riep; zoo dan berustten zij bij den toestand.

118. Die in de vesting waren reeds tot het uiterste van ellende gekomen, zoozeer dat zij de lederen banden van de bedden kookten en aten. Toen zij ook die niet meer hadden, zoo dan vluchtten de Perzen en Artayctes en Oeobazus in den nacht weg, aan de achterzijde der vesting afgeklommen waar zij het meest van vijanden verlaten was. Toen de dag was gekomen, meldden de Chersoniten van de torens het gebeurde aan de Atheners en openden de poorten. En de meesten van de laatsten gingen aan het vervolgen, de anderen bezetten de stad.

119. Oeobazus nu werd op zijn vlucht naar Thracië door Thracische Absinthiërs gegrepen en geofferd aan Pleistorus, een inheemschen god, volgens hun zede, die met hem echter doodden zij op andere wijze. Doch Artayctes en de zijnen, later op de vlucht gegaan, en toen zij een weinig boven Aegus Potami werden ingehaald, verweerden zich langen tijd, en stierven deels, deels werden zij levend gevangen genomen. En de Hellenen boeiden hen en brachten hen naar Sestus, en met hen ook Artayctes zelf in boeien en zijn zoon.

120. En aan een van hun bewakers gewerd, naar de Chersoniten verhalen, bij het braden van gezouten visch [ 397 ]het volgende teeken: de visschen, die boven het vuur lagen, sprongen op en spartelden evenals pas gevangen visschen. En de anderen liepen toe en verbaasden zich, doch Artayctes toen hij het wonder zag, riep den brader der visschen en sprak: „vriend Athener, wees niet bang om dat wonder, want niet u is het verschenen, doch aan mij geeft Protesilaüs uit Elaeüs te kennen, dat hij ofschoon dood en gezouten de macht van de goden ontvangen heeft om zijn beleediger te straffen. Welaan dan, ik wil den volgenden zoenprijs geven: voor de schatten die ik uit den tempel nam wil ik honderd talenten aan den god wijden, en voor mij zelf en mijn zoon zal ik tweehonderd talenten aan de Atheners betalen, zoo ik leven blijf." Met deze belofte overreedde hij den veldheer Xanthippus niet, want om Protesilaüs te wreken eischten de Elaeüsiërs zijn dood, en zoo was ook de bedoeling van den veldheer. Zij brachten hem naar het strand, waar Xerxes den overtocht overbrugd had, naar anderen verhalen op den heuvel boven de stad Madytus, en nagelden hem aan planken vast en hingen hem aan een paal[26]; zijn zoon echter steenigden zij voor de oogen van Artayctes.

121. Na deze daden voeren zij naar Hellas terug, en zij namen de andere schatten mede en dan ook de touwen der bruggen om die in de tempels te wijden. En in dit jaar[27] geschiedde niets meer dan deze dingen.

122. Artembares, de grootvader van dezen opgehangen Artayctes is het, die den Perzen het plan verklaarde, dat zij overnamen en aan Cyrus voorlegden, en dat het [ 398 ]volgende zeide: „daar Zeus den Perzen de heerschappij geeft, en onder alle mannen aan u. Cyrus, door Astyages omver te werpen, welaan, wij bezitten toch een klein land en dat nog wel een ruw, laat ons dat verlaten en een beter nemen. Want vele betere landen zijn naast ons, vele ook verder af, en één daarvan bezittend zullen wij nog om meer redenen dan thans zeer bewonderenswaardig zijn. Billijk is het, dat mannen die heerschen, zoo iets doen. Want wanneer zal de gelegenheid schooner zijn dan thans, nu wij heerscher zijn over vele menschen en gansch Azië?" Cyrus nu hoorde dit en bewonderde het plan wel niet, maar ried hen toch dat te doen, doch hij gaf hun tevens den raad er zich op voor te bereiden om niet meer heerschers doch beheerschten te zijn; want uit zachte landen plachten zachte mannen te ontstaan, want geenszins was het van hetzelfde land om een heerlijke oogst te geven en mannen dapper in den krijg, zoodat de Perzen dit erkennend afzagen van het plan, door Cyrus in hun meening overwonnen, en het verkozen om heerscher te zijn en een mager land te bewonen, liever dan een vlakte te bezaaien en anderen te dienen.


EINDE.

  1. Men behoeft hier niet aan een werkelijke zonsverduistering te denken.
  2. Bewoners van het land Laconië, die in bezit van persoonlijke rechten en grond waren, doch geen staatkundige rechten hadden.
  3. d, i, den linkervleugel.
  4. De zoon van Heracles, aanvoerder der Heracliden.
  5. Verg. II 164.
  6. Verg. VI 92.
  7. In 464 v. Chr.
  8. In 457 v. Chr.
  9. Verg. V. 61.
  10. De verzen zijn uit hun verband genomen, zoodat onderwerp en gezegde ontbreken.
  11. Helena was, volgens de overlevering, in haar jeugd door Theseus geroofd en naar Aphidnae gebracht.
  12. De vreemdelingen moesten in Sparta een zekere schatting opbrengen.
  13. Nl. de Peloponnesische oorlog. Herodotus beleefde het niet dat Deceleia in 413 door de Spartanen blijvend bezet werd.
  14. Verg. VI. 92.
  15. De zoogen. irenes. Spartaansche burgers tusschen 20 en 30 jaar oud.
  16. Zie VII. 124.
  17. De naam Hegesistratus beteekent: aanvoerder des legers.
  18. Het zuidelijke deel van de Adriatische zee.
  19. Deze naam is naar het voorbeeld van Stein ingelascht.
  20. Nl. Zeus en Apollo, de goden te Dodona en Delphi.
  21. Demeter en Persephone; misschien ook de Eumeniden.
  22. Een kleine stroom en een plaats.
  23. Een vereeniging van vuistvechten en worstelen.
  24. Waarschijnlijk beteekent dit, dat de koning dien dag zonder Zijn tiara op, doch ongedekt en met gezalfd hoofd met zijn gasten aanzat.
  25. Een der helden uit den tocht tegen Troje.
  26. Zij nagelden de armen aan een plank, en de voeten aan een anderen, en hingen hem zoo, in den vorm van een kruis, aan een paal.
  27. 478 v. Chr.