Het verslag van mijn onderzoek/Boek VIII
← Boek VII: POLYHYMNIA | Het verslag van mijn onderzoek Deel II (1893) door Herodotos, vertaald door Ch. M. van Deventer | Boek IX: CALLIOPE → |
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings. |
[ 263 ]
ACHTSTE BОЕК.
URANIA.
1. De Hellenen bij de zeemacht ingedeeld waren de volgenden: de Atheners, die honderd en zeven en twintig schepen aanbrachten: door hun dapperheid en ijver bemanden de Plataeërs, onbekend met het zeewezen, met de Atheners de schepen. De Corinthiërs brachten veertig schepen aan, de Megareërs twintig, ook de Chalcidiërs bemanden twintig schepen, die de Atheners hun verschaften; de Aegineten achttien, de Sicyoniërs twaalf, de Lacedaemoniërs tien, de Epidauriërs acht, de Eretriërs zeven, de Troezeniërs vijf, de Styreërs twee, de de Ceërs twee schepen[1] en twee vijftigriemers: en de Opuntische Locriërs kwamen hun te hulp met zeven vijftigriemers.
2. Dezen dan waren het, die naar Artemisium trokken, en ik heb ook gezegd hoeveel schepen ieder aanbracht. Het getal nu der bij Artemisium vereenigde schepen was, behalve de vijftigriemers, tweehonderd en een en zeventig. Als bevelhebber met de hoogste macht gaven de Spartanen Eurybiades, zoon van Euryclides, want de bondgenooten verklaarden, als de Laconiër het bevel niet had, [ 264 ]zouden zij de leiding der Atheners niet volgen, maar de vloot, die tot stand zou komen, ontbinden.
3. Want er was reeds aanstonds sprake van geweest, nog voor zij naar Sicilië zonden om hulp te vragen, dat men de vloot onder bevel der Atheners moest plaatsen. Doch de bondgenooten verzetten zich en de Atheners gaven toe, wijl zij de redding van Hellas hoog stelden en inzagen, als zij twistten over het opperbevel, dat Hellas te gronde zou gaan, en terecht zagen zij dat zoo in, want inwendige tweespalt is zooveel slechter dan eendrachtige oorlog, als oorlog slechter is dan vrede. Dit nu juist wisten zij en zij verzetten zich niet, doch gaven toe, zoolang zij de anderen zeer noodig hadden, zooals zij later toonden: want toen zij den Pers teruggedrongen hadden en om zijn land den strijd aangingen, namen zij Pausanias' overmoed tot voorwendsel en ontrukten het opperbevel aan de Lacedaemoniërs. Doch dat geschiedde later.
4. Toen echter, als die eindlijk te Artemisium gekomen Hellenen vele schepen bij Aphetae voor anker zagen en alles vol krijgsvolk, en daar tegen hun verwachting de toestand der barbaren anders was geworden dan zij verwacht hadden, vreesden zij en spraken over de vlucht van Artemisium verder Hellas in. Doch de Eubeërs, bemerkend dat zij daarover dachten, smeekten Eurybiades nog korten tijd te wachten, tot zij hun kinderen en huisgenooten in veiligheid hadden gebracht. Toen zij hem niet overreedden, wendden zij zich tot den bevelhebber der Atheners. Themistocles en bewogen hem voor een loon van dertig talenten, dat de Hellenen blijven zouden en bij Euboea slag leveren.
5. Themistocles deed de Hellenen op de volgende wijze stand houden: aan Eurybiades gaf hij vijftalenten [ 265 ]van dat geld, alsof hij het van zijn eigen vermogen gaf, natuurlijk. Toen deze was overgehaald, — Adimantus toch, zoon van Ocytus, de Corinthische bevelhebber, stribbelde alleen onder de overigen nog tegen, en beweerde van Artemisium weg te zullen varen en niet te blijven, en tot hem dan zeide Themistocles met een eed: „ gij zult ons niet verlaten, daar ik u geschenken zal geven grooter dan de koning der Meden u zenden zou als ge de verbondenen verliet." Dit zeide hij en tevens zond hij drie talenten zilver naar Adimantus' schip. Zoo dan waren dezen allen door geschenken overgehaald en de Euboeërs kregen wat zij wilden, en Themistocles zelf had er winst bij, wijl hij zelf het overige onbemerkt behield, doch die van dit geld een deel ontvangen hadden, meenden, dat het geld voor dat doel uit Athene was gekomen.
6. Zóó dan bleven zij bij Euboea en leverden den zeeslag, en dit geschiedde aldus. Toen de barbaren in het begin van den namiddag te Aphetae waren gekomen, en terwijl zij vroeger reeds vernomen hadden dat slechts weinige Helleensche schepen bij Artemisium lagen, zagen zij het toen zelf en verlangden te beproeven of zij ze ook konden veroveren. Om nu recht op hen aan te varen scheen hun niet zeer geschikt dáárom, wijl zij vreesden, dat de Hellenen, als zij hen zagen aanvaren, op de vlucht zouden gaan en in hun vlucht door den nacht beschermd worden, en zoo zouden zij dan natuurlijk ontkomen, en naar hun plan mocht zelfs de vuurdrager[2] niet ontkomen en behouden blijven.
7. Daarvoor nu beraamden zij het volgende: van het [ 266 ]geheel der schepen kozen zij er tweehonderd uit en zonden die buiten om Sciathus heen, opdat zij in hun omvaart van Euboea door de vijanden niet gezien zouden worden, langs Caphareus en Geraestus naar den Euripus, om de Hellenen in te sluiten, terwijl dat deel der vloot bij den Euripus gekomen hun den terugweg afsloot, en zij zelf hen van de andere zijde zouden aangrijpen. Dit beraamden zij en zonden de uitgekozen schepen weg, doch waren niet van zins zelf dien dag de Hellenen aan te vallen, noch vroeger dan dat zij van de omvarenden het teeken van hun aankomst ontvangen hadden. Genen dan zonden zij weg, doch zij hielden een telling van hun overige schepen in Aphetae.
8. In dien tijd nu, dat zij de telling der schepen hielden, - er was toch op die vloot Scyllias uit Scione, de beste duiker van de toen levende menschen, die ook bij den schipbreuk bij den Pelion[3] veel schatten voor de Perzen gered had, en veel ook zich zelf had toegeeigend —, deze Scyllias nu was ook vroeger reeds van zins tot de Hellenen over te loopen, maar niet was er dan een gelegenheid geweest, als nu. Op welke wijze hij nu van daar naar de Hellenen ging, kan ik niet zeker zeggen, doch ik verwonder mij of waar is, wat gezegd wordt: want zij verhalen dat hij te Aphetae in zee gedoken niet weer boven kwam voor hij bij Artemisium gekomen was, na een weg van ongeveer tachtig stadiën door de zee. Zij verhalen andere verdachte dingen over dien man: eenige er van zijn echter waar; laat ik over dit geval echter de meening uitspreken, dat hij op een schip naar Artemisium is gekomen. Toen hij gekomen [ 267 ]was, vertelde hij terstond aan de aanvoerders hoe het met den schipbreuk was gegaan,[4] en van de schepen Euboea omgezonden.
9. Na dit bericht beraadslaagden de Hellenen met elkander. En na veel woorden overwon de meening, om dien dag daar te blijven en op den oever te overnachten; doch daarna, na middernacht, op te breken en de omvarende schepen te gemoet te trekken. Daarna, toen niemand hen aanviel, wachtten zij tot laat in den middag en voeren op de barbaren af, daar zij hun wijze van vechten wilden leeren kennen en hoe zij door de rijen heenbraken.
10. De andere soldaten van Xerxes en de aanvoerders zagen hen aanvaren met weinig schepen: zij hielden hen voor geheel waanzinnig en staken ook zelf met hun schepen in zee, in de meening genen gemakkelijk te veroveren, meenende wat zeer gegrond was, daar zij toch zoo weinige schepen der Hellenen zagen en hun eigene zooveel meer in aantal en van beter zeilkracht zagen. In die overtuiging dan trachtten zij genen in te sluiten. Zoovelen der Ioniërs nu den Hellenen welgezind waren, trokken onwillig mede en waren zeer bekommerd toen zij genen zagen insluiten en geloofden dat niemand van hen terug zou keeren; zoo zwak scheen hun de macht der Hellenen toe. Doch zij, wien de gebeurtenis aangenaam was, wedijverden hoe zij ieder zelf het eerst een Attisch schip zouden veroveren en geschenken van den koning ontvangen, want het meest werd in de vloot over de Atheners gesproken.
11. De Hellenen, toen zij het teeken kregen, richtten eerst hun voorstevens tegen de barbaren en trokken de achterstevens naar het midden bijeen, doch bij het tweede teeken gingen zij aan het werk en wel met front tegen [ 268 ]front, hoewel in een kleine ruimte saamgedrongen. Toen namen zij dertig schepen van de barbaren en Philaon. Chersis' zoon, broeder van Gorgus, koning der Salaminiërs, een man van gewicht op de vloot. Het eerst onder de Hellenen veroverde een Athener een schip der vijanden. Lycomedes, zoon van Aeschraeüs, en hij ontving den prijs. De anderen echter, die in dien zeeslag zonder beslissing streden, scheidde de ingevallen nacht. De Hellenen nu voeren naar Artemisium terug, doch de barbaren naar Aphetae, nadat de slag zeer tegen hun verwachting was afgeloopen. In dien zeeslag liep van de Hellenen bij den koning alleen Antidorus de Lemniër tot de Hellenen over en de Atheners gaven hem voor die daad een stuk land op Salamis.
12. Toen de nacht gekomen was, — het was wel midden in den zomer, doch er kwam geweldig veel regen den ganschen nacht door en vreeselijke donderslagen van den Pelion; de lijken en de scheepsbrokken werden naar Aphetae gedreven en drongen zich om de snavels der schepen en sloegen tegen de bladen der riemen. De soldaten daar hoorden dat en geraakten in angst, zeker meenend om te komen, daar zij in zulk een nood waren geraakt; want voor zij herademden van den schipbreuk en den storm bij den Pelion, was een scherp zeegevecht gevolgd en na den zeeslag heftige regen en geweldige stroomen naar zee brekend en schriklijke donderslagen.
13. En zoo dan was de nacht voor hen, doch voor die Euboea moesten omvaren was dezelfde nacht nog veel woester, naardien hij hen op hun zeereis overviel en hun einde was droevig. Want daar zij voeren, overvielen storm en regen hen bij de Holten van Euboea, en door den wind gedreven, en niet wetend waarheen gedreven, vielen zij tegen de rotsen aan. En alles dit werd [ 269 ]door den god bewerkt opdat de Perzische macht aan de Helleensche gelijk werd gemaakt en niet veel grooter zou zijn.
14. Dezen nu kwamen om bij de Holten van Euboea, doch de barbaren in Aphetae, toen tot hun vreugde de dag was aangebroken, hielden hun schepen rustig en zij waren tevreden in hun slechten toestand voor het oogenblik rust te houden, doch den Hellenen kwamen drie en vijftig Attische schepen te hulp. Deze gaven hun nieuwen moed door hun komst en ook het tevens gekomene bericht, dat al de Euboea omvarende barbaren door den storm vernietigd waren. En zij wachtten het zelfde uur af en voeren en vielen op de schepen der Ciliciërs; en die vernietigden zij, en toen de nacht gevallen was, voeren zij terug naar Artemisium.
15. Op den derden dag, daar de aanvoerders der barbaren zich ergerden door zoo weinig schepen beleedigd te worden en ook den toorn van Xerxes vreesden, wachtten zij niet meer af, dat de Hellenen het gevecht zouden beginnen, doch zij spoorden elkander aan en brachten tegen het midden van den dag de schepen in zee. Het geviel nu, dat op dezelfde dagen die zeegevechten geschiedden en de gevechten te land bij Thermopylae. De gansche strijd voor die op zee betrof den Euripus, evenals voor die bij Leonidas de bewaking van de pas. De eenen nu spoorden elkander aan, dat zij de barbaren niet in Hellas zouden toelaten, de anderen dat zij het Helleensche leger vernietigen zouden en van den doortocht zich meester maken.
16. Toen nu de mannen van Xerxes zich geschaard hadden en aanvoeren, bleven de Hellenen rustig bij Artemisium. En de barbaren maakten een halve maan van hun schepen en wilden de Hellenen omsingelen om hen [ 270 ]te vangen. Toen voeren de Hellenen hun tegen en begonnen den strijd. In dien zeeslag waren zij gelijk aan elkander. Want de vloot van Xerxes hinderde zich zelf door haar grootte en aantal, daar de schepen in verwarring geraakten en tegen elkander stieten; maar toch hield zij stand en week niet, want zij achtte het een schrikkelijk ding voor zoo weinig schepen op de vlucht te gaan. Vele schepen nu der Hellenen werden vernietigd, vele mannen ook, doch nog veel meer schepen en mannen van de barbaren. Zoo dan streden beiden en zij scheidden van elkander.
17. In dien zeeslag waren onder Xerxes' soldaten de Egyptenaars de dappersten, die andere groote daden verrichtten en vijf Helleensche schepen veroverden met hun bemanning. Onder de Hellenen waren op dien dag het dapperste de Atheners, en onder de Atheners Clinias, de zoon van Alcibiades, die op eigen kosten mede was getrokken met tweehonderd mannen en een eigen schip.
18. Na den strijd haastten beiden zich verheugd naar hun ankerplaats. En de Hellenen, toen zij uit den zeeslag getrokken en teruggegaan waren, waren wel in bezit van de lijken en de wrakken, doch in ergen toestand, en niet het minst de Atheners, de helft van wier schepen beschadigd was, en daarom besloten zij dieper in Hellas te wijken.
19. Themistocles overwegend dat als de Ionische en de Carische stam van de barbaarsche macht werden losgescheurd, de Hellenen in staat zouden zijn de overigen te overwinnen, — toen nu de Euboeërs hun vee naar die kust brachten, toen riep hij de aanvoerders bijeen en zeide hun, dat hij een middel meende te hebben, waardoor hij de beste van 's konings bondgenooten tot afval zou brengen. Daarvan nu legde hij zooveel [ 271 ]bloot, doch onder de ingetreden omstandigheden, zeide hij, moesten zij het volgende doen: een ieder zooveel der Euboesche schapen slachten als hij wilde, want beter was, dat het leger die had dan de vijanden, en hij ried, dat ieder de zijnen zou bevelen een vuur te ontsteken, hij zelf echter zou voor het uur van den terugtocht zorgen, zoodat zij ongedeerd in Hellas zouden komen. Dit keurden zij goed, en terstond ontstaken zij vuren en grepen het vee aan.
20. Want de Euboeërs versmaadden het orakel van Bacis, als van geen waarde, en hadden noch iets in zekerheid gebracht, noch zich van iets voorzien voor een komenden oorlog, doch zelf het ongeluk op zich doen vallen. Want het orakel van Bacis daarover luidt als volgt:
Voer dan weg van Euboea de kudden der blatende geiten.
Daar zij echter aan deze woorden gansch geen aandacht schonken, noch voor het ongeluk van toen noch voor dat van later, moest het wel, dat zij in het grootste onheil geraakten.
21. Zij dan deden dit, en tot hen kwam de verspieder uit Trachis. Want er was bij Artemisium een verspieder. Polyas, van afkomst uit Anticyra, wien opgedragen was (en hij had een vaartuig in gereedheid), als de vloot gevochten had, dit aan hen te Thermopylae te melden; en evenzoo stond ook Abronichus, zoon van Lysicles, een Athener, bij Leonidas gereed, om met een dertigriemer aan hen in Artemisium bericht te geven, als het leger te land eenige tegenspoed overkwam. Deze Abronichus nu kwam en berichtte hun, wat met Leonidas en zijn [ 272 ]leger geschied was. Zij nu, toen zij dit vernamen, stelden den terugtocht niet langer uit, doch trokken af zooals ieder geplaatst was: de Corinthiërs het eerst, het laatst de Atheners.
22. Doch Themistocles koos de best varende schepen der Atheners uit, begaf zich naar de plaatsen van drinkwater, en sneed woorden in de rotsen, die de Ioniërs den volgenden dag bij hun komst in Artemisium lazen. De woorden zeiden dit: „mannen Ioniërs, niet goed handelt gij door op te trekken tegen uw vaders en Hellas te onderwerpen. Maar komt dan liever tot ons, doch zoo gij dat niet kunt doen, onthoudt u van het gevecht en gijzelf èn verzoekt ook de Cariërs even als gij te doen. Doch is geen van beiden mogelijk, maar zijt gij te zeer onder het juk der noodzakelijkheid, dan dat ge afvallen kunt, weest dan in den strijd, als wij samentreffen, opzettelijk zwak, gedachtig, dat ge van ons afstamt en dat onze twist met de barbaren om u ontstaan is."
Themistocles schreef dat, naar mij dunkt, met dubbele bedoeling, opdat of de woorden, door den koning onopgemerkt gebleven, de Ioniërs tot afval zouden brengen en dezen op hun zijde kwamen, of, als zij aan Xerxes overgebracht en tot belastering gebruikt werden, de Ioniërs in wantrouwen zouden brengen en hen verwijderen van de zeegevechten.
23. Themistocles dan schreef dat. Doch terstond daarop kwam een man uit Histiaea in een vaartuig tot de barbaren en meldde hun den aftocht der Hellenen uit Artemisium. Zij nu geloofden het niet en hielden den boodschapper in bewaring, doch zonden snelle schepen af om te verspieden, en toen deze de waarheid berichtten, zoo dan, bij de eerste stralen der zon, voer de gansche vloot in één schaar naar Artemisium. En zij bleven op die plaats tot den middag en voeren van daar [ 273 ]naar Histiaea; daar gekomen bezetten zij de stad der Histiaeërs, en de aan zee gelegen plaatsen van het Ellopische deel[6], en wel in het Histiaeotische land, verwoestten zij alles.
24. Xerxes nu terwijl zij daar waren, nadat hij reeds maatregelen aangaande de lijken genomen had, zond een heraut naar de vloot; de maatregelen waren de volgende: zoovele lijken van zijn eigen leger er in Thermopylae waren (er waren er wel twee tienduizenden), van dezen liet hij er ongeveer duizend liggen, voor de overigen dolf hij graven en begroef hen, en liet loof er op werpen en aarde er op strooien, opdat zij niet door de zeemacht gezien werden. Toen nu de heraut naar Histiaea overgestoken was, riep hij het gansche leger bijeen, en zeide het volgende: „mannen verbondenen, koning Xerxes geeft aan wie wil van u verlof zijn post te verlaten en te komen zien, hoe hij strijdt tegen de dwazen, die des konings macht te overwinnen meenden."
25. Toen dit verkondigd was, kwam er daarna aan niets méér gebrek dan aan schepen: zoo velen wilden er gaan zien. En overgetrokken gingen zij de lijken langs en zagen; en allen geloofden, dat die dooden alle Lacedaemoniërs waren en Thespiërs, doch ook heloten waren het, die zij zagen. Maar toch bleef het den overgetrokkenen niet verborgen, wat Xerxes met zijn eigen lijken gedaan had, want het was dan ook belachlijk: van de eenen[7] kon men duizend lijken zien liggen, de anderen[8] lagen allen samengehoopt op één plaats bijeengebracht, vier duizenden. Dien dag nu besteedden zij aan de bezichti[ 274 ]ging, den volgenden echter gingen de anderen naar Histiaea op de schepen, doch die bij Xerxes begaven zich op weg.
26. Er kwamen eenige weinige overloopers tot hen. Arcadische mannen, die kost noodig hadden en werk zochten. Hen brachten de Perzen voor des konings aangezicht en vroegen over de Hellenen, wat zij deden: één was er, die voor allen hen dat vroeg. Zij zeiden hun, dat genen de Olympische feesten vierden en naar wedkampen te voet en te paard toekeken. De ander vroeg hen, wat er als prijs was vastgesteld, waarvoor zij kampten; genen antwoordden: de olijfkrans die gegeven werd. Toen werd Tigranes. Artabanus' zoon, om een edel woord door den koning van lafheid beschuldigd. Want hoorende dat de prijs een krans was en geen geld, kon hij niet langer zwijgen, doch zeide ten aller aanhoore: „wee Mardonius, tot wat voor mannen hebt ge ons ten strijde gevoerd, die niet in geld een prijs zoeken, doch in de deugd." Dat dan werd door dezen gezegd.
27. In tusschentijd, toen de nederlaag in Thermopylae was voorgevallen, zonden de Thessaliërs terstond een bode naar de Phociërs, daar zij toch altijd wrok hadden, maar na de laatste nederlaag zeer bijzonder. Want de Thessaliërs en hun bondgenooten met hun gansche macht in het land der Phociërs gevallen, niet vele jaren vóór dezen tocht des konings, waren door de Phociërs overwonnen en zwaar getuchtigd. Want als de Phociërs met den ziener Tellias den Eleër bij zich op den Parnassus ingesloten waren, daar verzon deze Tellias de volgende list voor hen. Hij liet de zeshonderd dappersten der Phociërs met kalk bestrijken, hen zelf en hun wapens, en deed des nachts een aanval op de Thessaliërs, aan genen bevelend, wien zij niet gewit zagen, dien te dooden. Hen dan zagen de [ 275 ]eerste wachtposten der Thessaliërs en zij raakten in angst, in de meening dat het iets anders en wel een wonderteeken was, en na de wachtposten ook het leger zelf zóó zeer, dat de Phociërs vierduizend lijken en schilden in hun macht kregen, van welke laatsten zij de helft in Abae wijdden, de helft in Delphi; als tienden van den beelden, buit uit dien slag maakten zij de groote standdie om den drievoet staan vóór den tempel in Delphi, en andere zulke beelden zijn in Abae.
28. Zoo nu deden de Phociërs met het Thessalische voetvolk, dat hen belegerde, maar de ruiterij, in hun land gevallen, vernietigden zij geheel. Want in de pas, die bij Hyampolis is, daar groeven zij een grooten kuil en legden daar ledige kruiken in, dan wierpen zij er aarde op en maakten hem met den grond er naast gelijk en wachtten den inval der Thessaliërs af. Deze stormden aan om de Phociërs mede te rukken, en vielen in de kruiken. Toen braken de paarden hun pooten.
29. Om deze beide zaken dan wrokten de Thessaliërs tegen de Phociërs en zonden een heraut met de volgende woorden: „o Phociërs, komt nu toch liever tot de meening, dat ge ons niet gelijk zijt. Want vroeger toch ook, zoolang wij met de Hellenen wilden zijn, stonden wij altijd boven u, en nu vermogen wij zooveel bij de barbaren, dat het in onze macht is u het land te ontnemen en daarbij u tot slaven te maken. Doch wij, hoewel wij alles kunnen, gevoelen geen wrok over het vroegere: doch geeft ons daarvoor vijftig talenten zilvers en wij belooven u het op uw land aanrukkende onheil af te wenden."
30. Dat meldden de Thessaliërs hun. Want de Phociërs alleen onder de menschen van die streken waren niet met de Meden, om geen andere reden, naar ik bij [ 276 ]overweging bevind, doch om hun haat tegen de Thessaliërs ; en zoo de Thessaliërs de Hellenen gekozen hadden, dan, naar mij schijnt, waren de Phociërs met de Meden gegaan. Toen de Thessaliërs dit boodschapten zeiden de Phociërs : zij zouden geen geld geven, en het stond hun vrij om gelijk de Thessaliërs met de Meden te zijn, zoo zij maar wilden ; doch niet zouden zij Hellas vrijwillig verraden.
31. Toen dit antwoord overgebracht was, zoo dan werden de Thessaliërs uit toorn tegen de Phociërs wegwijzers van den barbaar. Uit het Trachinische land vielen zij in Doris, want een smalle strook van het Dorische land strekt zich daarheen uit, in breedte ongeveer dertig stadiën, tusschen het Malische en het Phocische land gelegen, en die vroeger Dryopis was : die streek is het moederland der Doriërs in den Peloponnesus. Dit land Doris nu brachten de Perzen bij hun inval geen schade toe, want de bewoners waren Medisch-gezind en de Thessaliërs ontrieden het.
32. Doch toen zij uit Doris in Phocis vielen, vonden zij de Phociërs zelf niet. Want een deel der Phociërs was naar de hoogten van den Parnassus getrokken — de top van den Parnassus bij de stad Neon gelegen en op zich zelf staand, is wel geschikt om een hoop menschen te ontvangen ; zijn naam is Tithorea ; daarheen dan hadden zij hun have gebracht en waren zelf gegaan — doch de meesten hadden zich begeven naar de Ozolische Locriërs, naar de stad Amphissa, boven de vlakte van Crisa gelegen. En de barbaren doortrokken het gansche land Phocis, want zoo leidden de Thessaliërs het leger, en waar zij doortrokken, verbrandden en verwoestten zij alles, èn de steden in de asch leggend en de tempels.
33. Want zij trokken daar langs de rivier de Cephi[ 277 ]sus en verwoestten alles, en verbrandden de stad Drymus, en evenzoo Charadra en Erochus en Tethronius en Amphicaea en Neon en Pediëae en Triteae en Elateia en Hyampolis en Parapotamioe en Abae, waar een rijk heiligdom van Apollo was, met vele schatkamers en wijgeschenken voorzien; er was ook toen en ook nu nog een orakel daar, en ook dit heiligdom plunderden en verbrandden zij. En zij vervolgden en grepen eenige Phociërs bij de gebergten en verdorven eenige vrouwen, ten doode toe door een menigte bekend.
34. Parapotamioe voorbijgegaan kwamen de barbaren in Panopeae: van daar af werden de soldaten in troepen gebracht en het leger in twee deelen gesplitst. Het grootste en krachtigste deel der legers trok met Xerxes naar Athene en viel in Boeotië in, in het land der Orchomeniërs. Alle Boeotiërs waren met de Meden, en hun steden werden gered door Macedonische mannen, door Alexander overal heengezonden; deze redden ze op die wijze, daar zij zoo aan Xerxes te kennen gaven, dat de Boeotiërs met de Meden waren.
35. Deze barbaren dan gingen daarheen, doch andere trokken met gidsen naar den tempel te Delphi, den Parnassus aan de rechterhand latend. Zooveel ook dezen van Phocis doortrokken, dat alles verwoestten zij. Want ook verbrandden zij de stad der Panopeërs en van de Dauliërs en van de Aeoliders. Zij trokken hierheen van het overige leger afgescheiden dáárom, opdat zij den tempel in Delphi zouden plunderen en de schatten aan koning Xerxes geven. Want al het belangrijke in den tempel kende Xerxes, naar ik verneem, beter dan wat hij in zijn huis had achtergelaten, daar steeds velen er van spraken, en vooral de wijgeschenken van Cresus, zoon van Alyattes. [ 278 ]
36. De Delphiërs dit vernemend kwamen in de uiterste angst, en in zoo groote vrees geraakt vroegen zij het orakel over de heilige schatten, of zij ze in den grond zouden begraven of naar een andere plaats brengen. Doch de god verhood hen iets te verroeren, bewerende zelf in staat te zijn het zijne te beschermen. En de Delphiërs dit hoorend zorgden slechts voor zich zelf. Hun kinderen en hun vrouwen nu zonden zij de zee over naar Achaea, en de meesten van hen zelf klommen naar de toppen van den Parnassus en brachten hun have in de Corycische grot; eenigen ontweken naar Amphissa in Locris. Alle Delphiërs nu verlieten de stad behalve zestig mannen en de opperpriester.
37. Toen de barbaren dicht bij gerukt waren en den tempel uit de verte zagen, toen zag de opperpriester, wiens naam Aceratus was, voor den tempel de heilige wapenen liggen uit het binnenste vandaan gebracht, welke het geen mensch geoorloofd was aan te raken. Hij nu ging den aanwezigen Delphiërs dit teeken verkondigen, doch toen de barbaren aanstormden en bij len tempel van Athenaia Pronaia gekomen waren, geschiedden hun wonderen nog grooter dan het vooraf gebeurde wonder. Want ook dit reeds is een zeer groot wonder, dat krijgswapenen uit zich zelf te voorschijn komen en voor den tempel gaan liggen; maar het tweede, wat daarna gebeurde is onder alle verschijningen het meest waard om zich over te verbazen. Want toen dan de barbaren tot aan den tempel van Athenaia Pronaia gerukt waren, op dat oogenblik vielen bliksems uit den hemel op hen neer, en twee toppen van den Parnassus afgescheurd stortten met luid geraas op hen en troffen velen, en uit den tempel van Pronaia kwam geroep en krijgsgeschreeuw. [ 279 ]
38. Toen dit alles te samen kwam, viel schrik op de barbaren. En de Delphiërs zagen hen vluchten en klommen omlaag en doodden een menigte van hen. De overgeblevenen vluchtten terstond naar Boeotië. Deze barbaren verhaalden na hun terugkomst, naar ik verneem, dat zij bovendien nog andere goddelijke dingen gezien hadden. Want twee gewapende strijders van meer dan menschelijke grootte waren achter hen geweest, doodend en achtervolgend.
39. Deze waren, beweren de Delphiërs, de twee heroën van hun land. Phylacus en Autonoüs, wier heilige gronden bij den tempel zijn; van Phylacus dicht bij den weg boven den tempel van Pronaia, en van Autonoüs dicht bij de Castalische bron onder den Hyampeeschen top. De van den Parnassus gevallen rotsen waren nog in mijn tijd over, liggend in den heiligen grond van Athenaia Pronaia, waarin zij sloegen, neergeslingerd door de barbaren heen. Zoo dan was de aftocht dier mannen van den tempel.
40. De zeemacht der Hellenen richtte de schepen op verzoek der Atheners van Artemisium naar Salamis. De Atheners toch hadden hen daarom gevraagd naar Salamis te trekken, opdat zij hun kinderen en vrouwen uit Attica daarheen over konden brengen, en bovendien ook beraadslagen wat zij doen moesten. Want onder de bestaande omstandigheden moesten zij zich beraden, daar zij in hun verwachting bedrogen waren. Want verwachtend de Peloponnesiërs met al hun macht in Boeotië te vinden om den barbaar te ontvangen, vonden zij niets daarvan, doch vernamen, dat genen den Isthmus afmuurden, daar zij het behoud van den Peloponnesus het hoogste stelden en hem bewaakten, doch het andere varen lieten. Dit nu vernamen zij en daarom verzochten zij hen naar Salamis te varen. [ 280 ]
41. De anderen nu ankerden bij Salamis, doch de Atheners bij hun eigen land. En na hun komst lieten zij rondroepen: iedere Athener moest, zooals hij kon, zijn kinderen en huisgenooten redden. Toen zonden de meesten hen naar Troezen, anderen naar Egina, anderen naar Salamis. Zij haastten zich met dat alles in zekerheid te brengen, om aan het orakel te gehoorzamen, en dan ook niet het minst hierom: de Atheners beweren, dat een groote slang als bewaakster van den burcht in den tempel leeft. Dat beweren zij, en als was zij er werkelijk, eeren zij haar en zetten haar met iedere maan voedsel voor. Dit voedsel is een honigkoek. Deze honigkoek nu werd in vroegeren tijd steeds opgegeten, doch nu bleef zij onaangeroerd. Toen de priesteres dit berichtte, verlieten de Atheners met des te meer ijver de stad, daar ook de godin den burcht verlaten had. Toen alles in zekerheid was gebracht, voeren zij naar de vloot.
42. Toen genen uit Artemisium nu met hun schepen bij Salamis ankerden, stroomde op het hooren daarvan ook de overige Helleensche vloot uit Troezen tot hen toe, want het bevel was om zich te Pogon, de haven der Troezeniërs, te vereenigen. En er waren daar veel meer schepen bijeen, dan er bij Artemisium streden en uit meer steden. Opperbevel over de vloot had de zelfde als ook te Artemisium. Eurybiades de zoon van Euryclides, een Spartaan, niet evenwel van koninklijk geslacht, doch verreweg de meeste en best varende schepen brachten de Atheners aan.
43. De volgenden nu trokken ten strijde: uit den Peloponnesus de Lacedaemoniërs, zeventien schepen aanbrengend; de Corinthiërs in hetzelfde volle getal[9] als [ 281 ]te Artemisium; de Sicyoniërs brachten vijftien schepen aan, de Epidauriërs tien, de Troezeniërs vijf, de Hermioniërs drie, zijnde deze allen, behalve de Hermioniërs. Dorisch en Macednisch[10] volk, uit Erineüs en Pindus en het laatst uit het Dryopische land getrokken. De Hermioniërs zijn Dryopen, door Heracles en de Maliërs uit het thans Doris genoemde land verdreven.
44. Dezen nu waren de Peloponnesiërs, die ten strijde trokken, doch van het vasteland buiten den Peloponnesus: de Atheners in vergelijking met alle anderen, de meeste, honderd en tachtig schepen verschaffend en wel alleen, want bij Salamis streden de Plataeërs niet met de Atheners, om de volgende reden: na het vertrek der Hellenen van Artemisium, toen zij bij Chalcis waren gekomen, ontscheepten de Plataeërs zich op het tegenover gelegene Boeotische land en hielden zich bezig hun gezinnen in veiligheid te brengen. Zij dan, terwijl zij genen redden, bleven achter. Doch de Atheners waren, toen de Pelasgen het thans Hellas geheeten land hadden. Pelasgen en heetten Cranaërs; onder koning Cecrops werden zij Cecropiden genoemd; toen Erechtheus de heerschappij ontvangen had, veranderden zij hun naam in Atheners, en toen Ion, zoon van Xuthus, aan het hoofd der Atheners kwam, werden zij naar hem Ioniërs genoemd. 45. De Megareërs brachten het zelfde ronde getal aan als in Artemisium; de Ampracioten kwamen met zeven schepen te hulp, de Leucadiërs met drie, zijnde dezen een Dorisch ras van Corinthus.
46. Van de eilanders brachten de Egineten dertig schepen aan; zij hadden nog[11] andere schepen met bemanning, doch daarmede bewaakten zij hun eigen land, [ 282 ]en met de dertig best varenden streden zij te Salamis. De Egineten zijn Doriërs van Epidaurus; het eiland had vroeger den naam Oenona. Na de Egineten kwamen de Chalcidiërs en brachten de twintig schepen van Artemisium aan en de Eretriërs de zeven: dezen zijn Ioniërs. Daarna de Ceërs de zelfden aanbrengend, zijnde een Ionisch volk uit Athene. De Naxiërs brachten er vier aan; door hun burgers naar de Meden gezonden evenals de andere eilanders doch die opdracht minachtend, kwamen zij tot de Hellenen op aandrang van Democritus, een gezien man onder de burgers en toen scheepsbevelhebber; de Naxiërs zijn Ioniërs en uit Athene afkomstig. De Styriërs brachten dezelfde schepen aan als te Artemisium, de Cythniërs één en een vijftigriemer, zijnde deze beiden Dryopen. Ook de Seriphiërs en de Siphniërs en de Meliërs trokken mede: want deze alleen onder de eilanders hadden den barbaar geen aarde en water gegeven.
47. Deze allen, wonend tusschen de Thesproten en de Acheron, trokken ten strijde, want de Thesproten zijn buren van de Ampracioten en de Leucadiërs, die uit de uiterste streken optrokken. Van de daarbuiten woonachtigen waren het de Crotoniaten alleen, die met één schip Hellas in zijn nood te hulp kwamen: daarover was Phayllus bevelhebber, een man driemaal overwinnaar bij de Pythische spelen; de Crotoniaten zijn van afkomst Achaeërs.
48. De anderen nu brachten triremen aan voor den strijd, doch de Meliërs en de Siphniërs en de Seriphiërs vijftigriemers. De Meliërs, van afkomst uit Lacedaemon, brachten er twee aan, de Siphniërs en de Seriphiërs, Ioniërs uit Athene, ieder van beiden één. Het gansche aantal der schepen, behalve de vijftigriemers, bedroeg driehonderd en acht en zeventig. [ 283 ]
49. Toen de aanvoerders uit de genoemde steden te Salamis bijeengekomen waren, beraadslaagden zij, nadat Eurybiades het voorstel had gedaan, dat ieder die wilde zijn meening zou uitspreken, in welke der plaatsen, waarover zij meester waren, het hem 't meest geschikt voorkwam den zeeslag te leveren, want Attica was reeds opgegeven, doch over de andere deed hij den voorslag. De meeste meeningen der sprekers kwamen overeen, dat de Hellenen naar den Isthmus moesten varen en voor den Peloponnesus slag leveren, en zij zeiden er dezen grond bij, dat, overwonnen in den slag, zij te Salamis zijnde belegerd zouden worden op een eiland, waar gansch geen uitzicht op hulp was, doch bij den Isthmus konden zij naar de hunnen gaan.
50. Terwijl de aanvoerders uit den Peloponnesus daarover spraken, kwam een Athener en meldde, dat de barbaar in Attica gekomen was en het gansch met vuur verwoestte. Want het leger, dat met Xerxes door Boeotië getrokken was, had de stad der Thespiërs verbrand, welke zelf naar den Peloponnesus geweken waren, en die der Plataeërs eveneens, en het was te Athene gekomen en had alles daar verwoest. Het had Thespeia en Plataeae verbrand, van de Thebanen vernemend, dat genen niet met de Meden waren.
51. Sinds den overtocht van den Hellespont, waar de barbaren hun tocht begonnen — terwijl zij een maand daar bleven, waarin zij naar Europa overtrokken — kwamen zij in drie andere maanden in Attica, daar Calliades archon van Athene was. En zij veroverden een verlaten stad en zij vonden eenige weinige Atheners in den tempel, opzichters van den tempel en arme menschen, die met planken en palen den burcht versterkt hadden en de aanvallers afhouden wilden: eensdeels nu waren zij uit [ 284 ]armoede niet naar Salamis geweken, en bovendien meenden zij zelf alleen den zin der spreuk te begrijpen door de Pythia hun georakeld, dat de houten muur onneembaar zou zijn: en deze dan was het toevluchtsoord volgens het orakel en niet de schepen.
52. De Perzen bezetten de hoogte tegenover den burcht, dien de Atheners den heuvel van Ares noemen, en belegerden op de volgende wijze: zij wonden werk om hun pijlen, staken dat in brand en schoten naar de schutting. Toen verdedigden de belegerde Atheners zich toch, hoewel zij tot de uiterste ellende waren gekomen en het houtwerk hen begaf, en zij namen de voorslagen der Pisistratiden over een verdrag niet aan, doch zij verweerden zich en zonnen op andere middelen en zelfs dan ook, toen de barbaren tegen de poorten aanrukten, wierpen zij groote steenen op hen, zoodat Xerxes geruimen tijd in verlegenheid was, daar hij hen niet veroveren kon.
53. Ten laatste echter vertoonde zich aan de barbaren een uitweg uit hun verlegenheid, — want het moest volgens het orakel, dat gansch Attica op het vaste land in de macht der Perzen viel. Vóór den burcht nu, doch achter de poorten en den opgang, waar niemand wacht hield noch verwachtte dat ooit een mensch opklimmen zou, daar klommen enkelen naar boven bij den tempel van Aglaurus, de dochter van Cecrops, hoezeer de plaats ook steil was. Toen de Atheners hen op den burcht geklommen zagen, wierpen sommige zich langs den muur naar beneden en kwamen om, de anderen vluchtten naar het binnenste. De naar boven geklommen Perzen gingen eerst naar de poorten, openden ze en doodden de smeekelingen; toen allen neergestooten waren, plunderden zij den tempel en verbrandden den ganschen burcht. [ 285 ]
54. Toen Xerxes Athene geheel in zijn macht had, zond hij een ruiter naar Susa als bode om aan Artabanus zijn voorspoed te melden. Den tweeden dag na het wegzenden van den heraut riep hij de Atheensche ballingen, die hem volgden, bijeen en beval hen den burcht te bestijgen en op hun wijze te offeren, hetzij dan hij dat beval om een droomgezicht, hetzij de tempelbrand hem berouwde. En de Atheensche ballingen deden het bevolene.
55. Waarom ik daarvan melding maakte, zal ik zeggen. Er is op dien burcht een tempel van Erechtheus, die uit de aarde zou geboren zijn, en daarin is een olijfboom en een zee, volgens het verhaal der Atheners door Poseidon en Athene na hun twist om het land als getuigen daar gebracht. Dien olijfboom nu overkwam het, tegelijk met den overigen tempel door de barbaren verbrand te worden. Doch op den tweeden dag na de verbranding, toen de Atheners door den koning bevolen om te offeren naar den tempel klommen, zagen zij een spruit, ongeveer een el lang, die uit den tronk opgeschoten was. Dit nu verklaarden dezen.
56. De Hellenen in Salamis, toen hun bericht werd hoe het was met den burcht der Atheners, geraakten in zulk een verwarring, dat enkele der bevelhebbers niet eenmaal wachten wilden tot de behandelde zaak beslist was, doch zij wierpen zich in de schepen en trokken de zeilen op om weg te ijlen, en de achtergeblevenen van hen besloten bij den Isthmus slag te leveren. De nacht kwam en genen uit de vergadering gegaan, stegen in hun schepen.
57. Toen nu Themistocles op zijn schip gekomen was vroeg Mnesiphilus een Athener hem, wat zij besloten hadden. En vernemend van hem, dat er was vastgesteld de schepen naar den Isthmus te brengen en [ 286 ]voor den Peloponnesus slag te leveren, sprak hij: „niet dan, als zij de schepen van Salamis wegbrengen, zult ge ooit meer voor een vaderland strijden, want ieder zal naar zijn eigen stad gaan, en noch Eurybiades noch een ander mensch zal hen kunnen weerhouden, dat de vloot niet verstrooid wordt. En Hellas zal door onverstand te gronde gaan. Maar als er een middel is, gadan en tracht de besluiten om te wenden, indien ge Eurybiades kunt overreden dat hij van zin verandert en hier blijft."
58. En aan Themistocles beviel deze raad zeer, en zonder eenig antwoord te geven ging hij naar Eurybiades' schip. En daar gekomen zeide hij hem een zaak van gemeen belang te willen meedeelen, en de ander vroeg hem op het schip te komen, als hij wat verlangde. Toen zette Themistocles zich bij hem en zeide hem alles wat hij van Mnesiphilus gehoord had als zijn eigen woorden, en voegde nog veel anders er bij, tot hij hem overreedde in zijn verzoek om uit het schip te gaan en de aanvoerders ter vergadering bijeen te roepen.
59. Toen zij dan vergaderd waren en vóór nog Eurybiades de reden had gezegd, waarom hij de aanvoerders bijeenriep, sprak Themistocles veel woorden, daar hij toch zeer in nood was, en toen hij sprak, zeide de Corinthische aanvoerder Adimantus, de zoon van Ocytus: „o Themistocles, bij de wedkampen krijgen zij slagen, die te vroeg opstaan." En hij antwoordde ter rechtvaardiging: „en die achter blijven geen krans."
60. Toen dan gaf hij een zacht antwoord aan den Corinthiër, doch tot Eurybiades zeide hij niets meer van het vroeger gesprokene, dat zij van Salamis gegaan uiteen zouden vluchten, — want ten aanhoore van [ 287 ]de verbondenen paste het hem niet iemand te beschuldigen —, doch hij hield zich aan een anderen grond en zeide het volgende: „in uw hand nu is het om Hellas te redden, zoo ge naar mij hoort en hier blijft en slag levert, en wil niet luisteren naar den raad der anderen en de schepen naar den Isthmus brengen. Want hoor en vergelijk beide meeningen. In een slag bij den Isthmus zult ge op de open zee strijden, wat allerminst voordeelig is voor ons met onze tragere schepen en van geringer aantal, bovendien zult ge Salamis en Megara en Egina verliezen, indien wij ook overigens voorspoedig zijn. Want tegelijk met hun vloot zal ook hun landmacht komen, en zoo voert ge hen zelf naar den Peloponnesus en brengt geheel Hellas in gevaar. Doch doet ge wat ik zeg, zóóvele voordeelen zult ge daarbij vinden. Vooreerst, daar wij dan in de engte met weinig schepen tegen velen strijden, — zoo het gaat als het pleegt te gaan in den oorlog, zullen wij zéér overwinnen; want in de engte slag leveren is voordeel voor ons, op de breede zee voor hen. Verder blijft Salamis behouden, waar onze kinderen en vrouwen geborgen zijn. En voorwaar ook dit nut is daarbij nog, waarop gij ook zeer gesteld zijt: hier gebleven zult ge even goed voor den Peloponnesus strijden als bij den Isthmus, en de Perzen, als gij verstandig zijt, zult ge niet naar den Peloponnesus brengen. Als geschiedt, wat ik verwacht en wij met de schepen overwinnen, zal de barbaar noch bij u aan den Isthmus komen noch verder dan Attica voortrukken, doch zonder eenige orde heentrekken en wij winnen het behoud van Megara en Egina en Salamis, waarbij wij ook volgens het orakel[12] [ 288 ]de vijanden overwinnen zullen. Menschen nu die een verstandig besluit nemen, dien wordt het gewoonlijk vervuld, doch na een onverstandig besluit pleegt ook de god niet de menschlijke plannen te begunstigen."
61. Toen Themistocles dit gesproken had, verhief zich wederom de Corinthiër Adimantus tegen hem en beval dat hij zwijgen moest, daar hij geen vaderland had, en duldde niet dat Eurybiades een man zonder stad mede liet stemmen; want Themistocles moest eerst zijn stad aanwijzen en dan kon hij een stem uitbrengen. Dat wierp hij hem voor, daar Athene veroverd en in bezit der vijanden was. Toen dan zeide Themistocles vele en smadelijke dingen tegen hem en de Corinthiërs, en toonde in zijn rede, dat de Atheners grooter stad en land bezaten dan genen, zoolang zij nog tweehonderd bemande schepen hadden, want niemand van de Hellenen zou hun aanval kunnen afslaan.
62. En toen hij dit in zijn rede had aangetoond, wendde hij zich tot Eurybiades, en sprak met meer nadruk. „Als gij hier blijft en hier blijvend een dapper man zijt, schoon! Zoo niet, dan brengt gij Hellas ten onder. Want het lot van den oorlog dragen de schepen. Daarom, volg mijn raad. Wilt ge dat niet doen, dan nemen wij onverwijld onze gezinnen op en trekken naar Siris in Italië, dat nog van oudsher van ons is, en volgens de orakels een nederzetting van ons moet krijgen; en gij, van zulke bondgenooten beroofd,; zult aan mijn woorden denken."
63. Toen Themistocles zoo sprak, veranderde Eurybiades zijn meening; en naar mij dunkt, veranderde hij vooral uit vrees, dat de Atheners hen verlieten, als hij de schepen naar den Isthmus bracht, want door [ 289 ]de Atheners verlaten, waren de anderen niet meer sterk genoeg. Hij nam dus die meening aan: daar blijven en slag leveren.
64. Zij dan te Salamis, na dat woordengevecht, rustten zich daar tot den strijd, toen Eurybiades het besloten had. De dag kwam en met dat de zon opging, kwam er een beving van het land zoowel als van de zee. En zij besloten tot de goden te bidden en de hulp der Aeaciden in te roepen. Zij besloten dit en deden het ook; want zij baden tot alle goden en van die daar uit Salamis riepen zij Aias en Telamon in, en tot Aeacus en de andere Aeaciden zonden zij een schip naar Egina.
65. Dicaeus, zoon van Theocydes, een Atheensch balling en bij de Meden in dien tijd tot aanzien gekomen, toen het Attische land door het voetvolk van Xerxes geplunderd werd, door de Atheners verlaten, beweerde dathij toen met Demaratus den Lacedaemoniër in de Thriasische vlakte was en een stofwolk van Eleusis komen zag, als van ongeveer drie tienduizende mannen, en zij verbaasden zich over die stofwolk van welke menschen zij kwam en plotseling hoorden zij een geluid en dat geluid scheen hun de mystische Iacchus[13] te wezen. Demaratus nu was onkundig van de heiligdommen in Eleusis, en vroeg hem wat dat geroep was. En hij zeide: „Demaratus, het kan niet anders of een groote ramp moet des konings leger treffen; want dit is duidelijk, nu Attica verlaten is, dat het geroep iets goddelijks is en van Eleusis komt, om de Atheners en hun bondgenooten te helpen. En als de wolk op den Peloponnesus valt, dan loopt de koning zelf en het leger op het vaste land gevaar; doch zoo zij naar de schepen zich begeeft [ 290 ]daar in Salamis, zal de koning gevaar loopen zijn vloot te verliezen. Dit feest vieren de Atheners ieder jaar voor de Moeder en de Jonkvrouw, en ieder, die wil van henzelf en van de andere Hellenen laat zich inwijden; het geluid, dat gij hoort, is hun gezang bij dit feest." Daarop zeide Demaratus: „zwijg en verhaal deze zaak aan niemand anders; want als deze woorden naar den koning overgebracht worden, verliest ge uw hoofd, en noch zal ik u kunnen beschermen noch een ander mensch. Doch blijf rustig; voor dit leger zal de god zorgen."
Hij dan ried dat aan, en uit de stof en de stem ontstond een wolk en ging hoog de lucht in Salamis- waarts naar de vloot der Hellenen. Zoo hadden zij vernomen, dat de vloot van Xerxes te gronde zou gaan. Dit nu zeide Dicaeus. Theocydes' zoon, en hij beriep zich op Demaratus en andere getuigen.
66. De mannen, behoorende tot de Xerxes' vloot, toen zij de nederlaag der Lacedaemoniërs bezichtigd hadden en uit Trachis naar Histiaea waren overgestoken, bleven daar drie dagen en voeren door den Euripus, en in drie andere dagen kwamen zij voor Phaleron. Naar mij voorkomt, vielen zij niet geringer in aantal in Athene, zoowel de landmacht als wat met de schepen kwam, dan toen zij te Sepias en bij Thermopylae kwamen; want voor hen die door den storm waren omgekomen en bij Thermopylae en in de slagen bij Artemisium, kan ik de volgende rekenen, die toen nog niet met den koning medetrokken: de Maliërs en de Doriërs en de Locriërs en de Boeotiërs, die met hun gansche macht volgden, behalve de Thespiërs en de Plataeërs, en ook de Carystiërs en Andriërs en de Teniërs en alle overige eilanders, behalve de vijf steden, wier namen ik vroeger vermeld heb. Want hoe verder de Pers Hellas in trok, steeds volgden meer volken hem. [ 291 ]
67. Toen deze allen nu in Athene waren gekomen behalve de Pariërs (want de Pariërs, bij Cythnus achtergebleven, wachtten af, hoe de oorlog uit zou vallen), toen de overigen dan in Phaleron gekomen waren, toen ging Xerxes zelf tot de schepen, om met de zeelieden te spreken en hun meeningen te vernemen. Toen hij gekomen was en de eerste plaats had genomen, kwamen de ontbodene gebieders der volken en de bevelhebbers van de schepen en zetten zich, naar de koning aan een ieder zijn rang gegeven had: het eerst de koning van Sidon, daarna die van Tyrus, dan de anderen. Als zij nu in orde naast elkander zaten, zond Xerxes Mardonius en vroeg, daar hij het bij ieder beproeven wilde, of hij den zeeslag leveren zou.
68. Toen Mardonius rondging en vroeg, beginnende bij den Sidoniër, gaven allen dezelfde meening te kennen en rieden om slag te leveren, doch Artemisia zeide het volgende:
§ 1. „Zeg mij tot den koning. Mardonius, dat ik het volgende beweer, en toch was ik niet de lafste in de
gevechten bij Euboea noch heb ik de minste daden gedaan: Heer, mijn ware meening behoor ik te geven, wat ik waarlijk voor uw macht het beste oordeel. En ik zeg u dit: spaar de schepen en lever geen zeeslag, want die mannen zijn zoozeer de meerderen van uw mannen op zee, als mannen van vrouwen. Waarom moet ge u ook in zeeslagen wagen? Hebt ge Athene niet, waarom ge den veldtocht ondernaamt, hebt ge niet het overige Hellas? Niemand staat u in den weg; en die u nog weerstonden, dien is het gegaan als hun paste.
§ 2. Hoe naar mijn meening de zaken der vijanden gaan zullen, zal ik zeggen. Als ge u niet haast tot een zeeslag te komen, doch de schepen hier houdt, en aan [ 292 ]land blijft of ook naar den Peloponnesus voortrukt, zal u maklijk, heer, gelukken, wat ge met uw komst wildet doen. Want niet veel tijd kunnen de Hellenen u weerstaan, doch ge zult hen verstrooien, en ieder voor zich vluchten zij naar hun steden. Want er is geen spijs voor hen op dat eiland, naar ik verneem, noch is het te verwachten, als gij uw landmacht naar den Peloponnesus voert, dat de van daar gekomenen rustig blijven, noch zullen zij voor Athene den zeeslag leveren willen.
§ 3. Doch haast ge u om terstond slag te leveren, zoo vrees ik dat de nederlaag der vloot ook de landmacht treffen zal. Bovendien, o koning, breng u dit in den geest, dat de goede menschen veelal slechte slaven hebben, de slechte goede. Gij, de voortreffelijkste aller mannen, hebt slechte slaven, die tot uw bondgenooten gerekend worden, zooals de Egyptenaars en de Cypriërs en de Ciliciërs en de Pamphyliërs, van nut voor niets."
69. Toen zij dit tot Mardonius zeide, toen, zoovelen Artemisia welgezind waren, dezen ontstelden over haar woorden, wat ramp zij van den koning zou ondervinden, daar zij hem ontried den zeeslag te leveren, doch die haar haatten en benijdden, wijl zij boven alle bondgenooten het meest geëerd werd, dezen verheugden zich over haar verzet, daar zij te gronde zou gaan. Doch toen de meeningen aan Xerxes overgebracht waren, verheugde hij zich zeer over Artemisia's meening, en terwijl hij haar reeds vroeger voor flink hield, prees hij haar toen nog meer. Toch beval hij den raad der meerderheid te volgen, in de meening, bij Euboea waren zij laf geweest, daar hij er niet bij was, doch nu had hij gezorgd bij den zeeslag toe te zien.
70. Toen het teeken voor opbreken gegeven was, brachten zij de schepen naar Salamis en werden in slag [ 293 ]orde geschaard, in stilte hun plaats nemend. Want toen was de dag niet voldoende om den slag te leveren, want de nacht kwam invallen en zij maakten zich gereed voor den volgenden dag. Doch de Hellenen beving schrik en angst, en niet het minst de Peloponnesiërs; zij waren in angst, dat zij zelf bij Salamis gelegen voor het land der Atheners strijden zouden, en, overwonnen en op het eiland afgesneden, belegerd worden, doch hun eigen land onbeschermd verlaten hadden. En de landmacht der barbaren trok in den zelfden nacht naar den Peloponnesus.
71. Evenwel was al het mogelijke uitgedacht, opdat de barbaren niet in het vaste land zouden vallen. Want zoodra de Peloponnesiërs hoorden, dat Leonidas en de zijnen in Thermopylae waren omgekomen, liepen zij samen uit de steden en bezetten den Isthmus, en hun aanvoerder was Cleombrotus, zoon van Anaxandridas en broeder van Leonidas. En op den Isthmus gelegerd wierpen zij den Scironischen weg onderst boven; daarna, zooals zij bij een beraadslaging besloten hadden, bouwden zij een muur door den Isthmus heen. Daar zij nu vele tienduizenden waren en elke man arbeidde, ging het werk snel. Want rotsblokken en baksteenen en balken en manden vol zand werden aangebracht, en de verdedigers rustten geen oogenblik in het werk, noch des nachts, noch over dag.
72. Zij, die met hun gansche macht bij den Isthmus te hulp waren gekomen, waren deze Hellenen: de Lacedaemoniërs en de Arcadiërs allen en de Eleërs en de Corinthiërs en de Sicyoniers en de Epidauriërs en de Phliasiërs en de Troezeniërs en de Hermioniërs. Deze waren te hulp gekomen en vreesden zeer voor het bedreigde Hellas, doch de andere Peloponnesiërs deerde het niets. De Olympische en Carneïsche feesten echter waren reeds verstreken. [ 294 ]
73. Den Peloponnesus bewonen zeven volkeren: twee daarvan zijn oorspronklijke bewoners en leven nu en vroeger op dezelfde plaats: de Arcadiërs en de Cynuriërs; één volk, het Achaeïsche is wel niet den Peloponnesus uitgeweken, maar toch uit zijn eigen land, en bewoont een vreemd. De overige volkeren der zeven zijn van buiten gekomen: de Doriërs en de Aetoliërs en de Dryopen en de Lemniërs; de Doriërs nu hebben vele en belangrijke steden; de Aetoliërs Elis alleen, de Dryopen Hermion en Asine bij het Laconische Cardamyle gelegen; tot de Lemniërs behooren alle Paroreaten. De Cynuriërs zijn oorspronklijke bewoners en zij alleen schijnen Ioniërs te wezen, doch door de heerschappij van de Argiven en door den tijd zijn zij Doriërs geworden, zijnde Orneaten[14] en omwoners. Van deze zeven volken hadden de overige staten, uitgenomen die ik noemde, zich buiten het verbond gehouden; als ik meer vrij spreken mag: zij stonden buiten het verbond en waren Medisch-gezind.
74. Die bij den Isthmus dan kampten met zulk een nood, daar zij om hun gansche lot streden en niet verwachtten met hun schepen te zullen uitmunten; doch die in Salamis, hoewel zij dat hoorden, vreesden, niet zoozeer voor zichzelf beangst als voor den Peloponnesus. Een tijdlang spraken zij man naast man in stilte daarover, en verwonderden zich over de dwaasheid van Eurybiades, doch eindelijk brak het openlijk los. En er werd dan een vergadering belegd, en veel sprak men over dezelfde zaken, en de eenen zeiden, dat men zeker [ 295 ]naar den Peloponnesus moest varen en daarvoor alles wagen, doch niet blijven om voor een veroverd land te strijden; maar de Atheners en de Egineten en de Megareërs beweerden: zij moesten daar blijven en de vijanden afweeren.
75. Themistocles nu, toen hij in zijn meening door de Peloponnesiërs overwonnen werd, ging heimelijk uit de vergadering, en weggegaan zond hij een man met een vaartuig naar het kamp der Meden, hem opdragend wat hij zeggen moest, welke man Sicinnus heette en slaaf was en de opvoeder van Themistocles' zoons, en hem maakte Themistocles later, na deze gebeurtenissen, tot Thespiër, toen de Thespiërs burgers opnamen, en gelukkig door goederen. Deze dan met een vaartuig gekomen, sprak tot de veldheeren der barbaren het volgende: „mij zond de veldheer der Atheners buiten weten der andere Hellenen (want hij is op 's konings hand en wil liever dat uw macht overwint dan die der Hellenen) om te melden, dat de Hellenen vreezen en op aftocht zinnen, en nu kunt ge de schoonste van alle daden doen, zoo ge hen niet toelaat uiteen te vluchten. Want noch zijn zij eensgezind, noch zullen zij u weerstaan, en tegen elkander zult ge hen zien strijden, hen die u willen en die niet."
76. Hij nu berichtte hun dit en vertrok terstond weder; en genen, daar zij de tijding vertrouwden, vooreerst nu gingen zij naar het eilandje Psyttaleia tusschen Salamis en het vasteland gelegen, en ontscheepten vele Perzen; vervolgens, toen het middernacht was geworden, trokken zij de avondzijde der vloot naar Salamis heen om genen in te sluiten; ook die bij Ceüs en Cynosura geplaatst waren, voeren op en bezetten met hun schepen het gansche vaarwater tot aan Munychia. En om deze reden strekten [ 296 ]zij de schepen uit, opdat de Hellenen niet konden
ontvluchten, doch bij Salamis afgesneden boeten zouden voor de gevechten bij Artemisium. Op het eilandje Psyttaleia geheeten brachten zij daarom Perzen, omdat, als de zeeslag geschiedde, daarheen vooral de mannen en de wrakken zouden gedreven worden (want het eiland lag midden in het vaarwater waar de zeeslag gebeuren zou), en zij dan de hunnen redden, de anderen dooden zouden. Dit deden zij in stilte, opdat de vijanden het niet hoorden.
77. Zij dan maakten deze toebereidsels des nachts geenszins door genoeg slaap gesterkt. Orakels nu kan ik niet tegenspreken, dat zij niet waar zijn, daar ik niet beproeven wil ze omver te werpen als zij zoo duidelijk spreken, nu ik de volgende dingen zie:'
Zij met hun schepen bedekken, en 't land aan de zee Cynosura,
Voedend waanzinnige hoop, verwoestend het schoone Athene,
Dan zal de godlijke wraak den machtigen Koros[15] doen bukken,
Hybris'[16] geweldigen zoon, die alles meent te verstikken.
Dan zal metaal op metaal toch vallen, met bloed zal ook Ares
Verwen de zee; dan brengen aan Hellas den dag der bevrijding
Zeus. hij, Kronos' ver-dondrende zoon, en d'eerwaardige Nice.[17]
Als ik zulke dingen zie en Bacis zoo duidelijk spreekt, waag ik zelf niet iets tot tegenspraak van orakels te zeggen, noch neem ik dat van anderen aan.
78. Doch onder de aanvoerders te Salamis was groot getwist van woorden; en zij wisten nog niet, dat de barbaren hen met hun schepen hadden ingesloten, maar [ 297 ]zooals zij hen over dag gezien hadden, daar waanden zij hen nog geplaatst.
79. En terwijl de aanvoerders nog twistten, kwam uit Egina Aristides overgestoken, de zoon van Lysimachus, een Athener, bij schervengericht door het volk verbannen, dien ik, daar ik zijn aard ken, voor den voortreflijksten en rechtvaardigsten man in Athene houd. Deze man trad voor de vergadering en riep Themistocles naar buiten, die niet zijn vriend was, doch zijn grootste vijand; doch door de grootte van het aanwezige gevaar vergat hij dat en riep hem naar buiten, daar hij hem spreken wilde. Hij had reeds gehoord, dat die van den Peloponnesus aandrongen om de schepen naar den Isthmus te voeren. Toen nu Themistocles buiten gekomen was, sprak Aristides het volgende: „wij moeten bij iedere andere gelegenheid en dan ook thans met elkander strijden, wie van beiden het vaderland meer goed zal doen. Ik zeg u, dat het 't zelfde is voor de Peloponnesiërs om veel of weinig te spreken over het vertrek van hier. Want ik zeg, met eigen oogen gezien hebbend, dat thans noch de Corinthiërs noch Eurybiades zelf, al wilden zij, kunnen wegvaren, want rondom zijn wij door de vijanden ingesloten. Doch ga binnen en zeg hun dat. "
80. De ander antwoordde: „als een braaf man spreekt ge en ge bracht goede tijding. Want de gebeurtenis door mij gewenscht, die hebt ge zelf gezien, nu gij komt. Want weet, dat dit op mijn aanraden door de Meden gedaan is, want toen de Hellenen niet vrijwillig den strijd wilden aangaan, moest ik hen tegen hun wil tot onze meening brengen. Gij nu, daar ge goede tijding brengt, meld ze hun zelf. Want als ik het zeg, zal ik schijnen een verzinsel te zeggen en hen niet overtuigen, dat de barbaren zoo gedaan hebben; ga dus zelf naar [ 298 ]binnen en meld hoe het is. En wanneer gij het bericht hebt, — zoo zij gelooven, dat is het schoonste; kunnen zij niet gelooven, voor ons is het 't zelfde; want niet langer zullen zij wegloopen, als wij van alle kanten ingesloten zijn, gelijk gij zegt."
81. Aristides nu ging naar binnen en zeide dat, bewerende dat hij uit Egina kwam met moeite onbemerkt door de voor anker liggenden heengevaren; want de gansche vloot der Hellenen was door Xerxes' schepen ingesloten. En hij ried hen zich op de verdediging voor te bereiden. En hij nu, na deze woorden, ging heen, en onder genen ontstond wederom een woordentwist, want de meeste aanvoerders geloofden de tijding niet.
82. Terwijl zij nog ongeloovig waren, kwam een trireem met Teniërs, die tot hen overging, onder bevel van Panaetius, zoon van Sosimenes, die de gansche waarheid uitbracht. Om die daad werden de Teniërs in Delphi op den drievoet[18] onder de overwinnaars van den barbaar opgeschreven. Met dat schip nu bij Salamis overgegaan en het Lemnische vroeger bij Artemisium, kwam de Helleensche vloot op het ronde getal van driehonderd en tachtig schepen; want twee schepen toch ontbraken er aan dat getal.
83. De Hellenen nu, daar zij geloofden wat de Teniërs zeiden, rustten zich tot den zeeslag. De dageraad brak aan en zij riepen de manschappen der schepen bijeen, en vooral Themistocles sprak voortreflijke woorden. Zijn rede bracht al het hoogere tegenover het lagere in aard en toestand der menschen gelegen; hij ried hen het hoogere te kiezen en zijn rede afsluitend beval hij hen de schepen te bestijgen. En zij [ 299 ]dan stegen in, en terug kwam de trireem van Egina, die de Aeaciden was gaan halen.
84. Toen brachten de Hellenen alle schepen in beweging en terstond vielen de barbaren hen aan. De andere Hellenen nu wilden reeds terugroeien en op het land loopen, doch Aminias van Pallene, een Athener, voer de rij uit en stiet op een schip; en daar zijn schip vast was geraakt en zij niet los konden komen, zoo dan kwamen de anderen Aminias te hulp en geraakten in strijd. De Atheners nu zeggen dat zoo het begin van den slag is geweest, doch naar de Egineten beweren, zou het schip, dat om de Aeaciden naar Egina was gegaan, zou dat begonnen zijn. Ook dit wordt verhaald: de gedaante eener vrouw verscheen hun, en deze verschijning spoorde hen aan, zoodat gansch de vloot der Hellenen het hoorde, nadat zij eerst geschimpt had: „Lafaards, hoe lang zult ge nog vluchten?"
85. Tegenover de Atheners nu waren de Pheniciërs geschaard (want deze hadden den vleugel aan de zijde van Eleusis en den avond) en tegenover de Lacedaemoniërs de Ioniërs; deze waren aan den kant van den dageraad en den Piraeus. Enkele weinigen onder de Ioniërs toonden zich laf volgens de aansporing van Themistocles, de meesten niet. Ik kan nu de namen van vele scheepshoofden noemen, die Helleensche schepen veroverden, doch zal alle met rust laten, behalve Theomestor, zoon van Androdamas, en Phylacus, zoon van Histiaeüs, beiden Samiërs. Ik vermeld hen beiden alleen, omdat Theomestor door die daad heerscher van Samus werd door de Perzen aangesteld, en Phylacus als weldoener van den koning aangeteekend en met veel land beschonken. De weldoeners des konings heeten in het Perzisch orosangen. [ 300 ]
86. Met hen dan ging het zoo. Doch de meeste schepen der barbaren gingen in Salamis te gronde, sommige door de Atheners vernietigd, andere door de Egineten. Want terwijl de Hellenen ordelijk streden en in hun rij, doch de barbarennoch in hun rij bleven noch iets met verstand uitrichtten, zou dat voor hen afloopen, als het dan ook ging. En toch waren en toonden zij zich veel dapperder dan bij Euboea, daar ieder zich beijverde en Xerxes vreesde, en elk meende, dat de koning hem zag.
87. Over de anderen nu kan ik niet met zekerheid verhalen, hoe ieder van de barbaren of van de Hellenen streed, doch met Artemisia ging het aldus, waardoor zij nog meer in aanzien kwam bij den koning. Want toen des konings vloot in groote verwarring was geraakt, hij die gelegenheid werd het schip van Artemisia door een Attisch schip ingehaald; en zij, vluchten kon zij niet, — want vóór haar waren andere bevriende schepen en het hare het dichtst bij de vijandelijke, daarom besloot zij het volgende te doen, welke daad haar dan ook gelukte. Want nagejaagd door het Attische schip wierp zij zich in haar vaart op een bevriend schip van Calyndiërs, waarop ook de koning der Calyndiërs Damarithymus voer. Indien zij ook reeds vroeger veete tegen hem had, toen zij nog bij den Hellespont waren, toch kan ik niet zegger, noch of zij het met opzet deed, noch of het Calyndische schip door toeval in haar weg kwam. Doch toen zij er tegen aan voer en het deed zinken, won zij door haar geslaagde list een dubbel voordeel. Want het hoofd van het Attische schip, toen hij haar op een schip van de barbaren vallen zag, hield het schip van Artemisia voor een Helleensch of een dat van de barbaren overging en de Hellenen hielp, en zich omwendend keerde hij zich tot anderen.
88. Vooreerst dan gelukte het haar zoo te ontkomen [ 301 ]en niet te gronde te gaan, ten tweede gebeurde het, dat zij na haar slechte daad daardoor juist ten zeerste bij Xerxes in aanzien kwam. Want de koning, zegt men, die toezag, bemerkte den aanval van het schip, en een van die bij hem waren sprak: „heer, ziet gij hoe goed Artemisia strijdt en een schip der vijanden in den grond vaart?" En hij vroeg of dat werkelijk door Artemisia gedaan was, en genen bevestigden, daar zij zeer goed het teeken van haar schip kenden en meenden dat het vernietigde vijandelijk was. Want het ging haar ook in het andere voorspoedig, gelijk gezegd is, en ook hierin, dat niemand van het Calyndische schip gered werd en haar kon aanklagen. En Xerxes zeide, verhaalt men, op het medegegedeelde: „de mannen zijn vrouwen geworden, de vrouwen mannen." Dit dan heeft Xerxes gezegd, beweert men.
89. In dien strijd kwam ook de veldheer Ariabignes om, zoon van Darius, broeder van Xerxes, en vele andere en aanzienlijke van Perzen en Meden en de andere bondgenooten, doch weinigen slechts der Hellenen. Want daar zij zwemmen konden, zwommen zij, wier schepen vernietigd werden en die niet in den strijd omkwamen, die zwommen naar Salamis. Doch de meeste der barbaren stierven in de zee, daar zij niet zwemmen konden. Nadat de eerste schepen op de vlucht gegaan waren, toen gingen de meesten te gronde; want de achteraan geplaatsten, trachtend met hun schepen naar voren te komen, om ook zelf onder 's konings oogen een daad te verrichten, vielen op de vluchtende schepen der hunnen.
90. En ook dit geschiedde in dat gewoel. Enkelen der Pheniciërs, wier schepen vernietigd waren, kwamen tot den koning en belasterden de Ioniërs als verraders bij den koning, dat de schepen door hen verloren waren. Doch het liep zoo, dat de aanvoerders der Ioniërs [ 302 ]niet omkwamen, maar de Pheniciërs voor hun belastering het volgende loon ontvingen. Terwijl zij dat nog zeiden, viel een Samothracisch schip een Attisch aan. Het Attische nu zonk en een Eginetisch schip kwam aan en voer het schip der Samothraciërs in den grond. De Samothraciërs nu, speerwerpers zijnde, wierpen hun speeren en dreven de bemanning van het aanvallende schip af en bestegen en veroverden het. Deze gebeurtenis redde de Ioniërs. Toen Xerxes hen deze groote daad zag doen, keerde hij zich tot de Pheniciërs, daar hij toch zeer veel smart had en allen wilde beschuldigen, en beval hun het hoofd af te houwen, opdat zij niet, zelflafaards, de dapperen zouden belasteren. Want telkens wanneer Xerxes een der zijnen een daad in den slag zag verrichten, terwijl hij onder aan den berg zat tegenover Salamis. Aegyleos geheeten, vroeg hij naar den dader, en zijn schrijvers schreven den naam van het scheepshoofd op en zijn vaders naam en zijn stad. En ook Ariamnes, die er bij was, een Pers, vriend van de Ioniërs, droeg wat bij tot het lot van de Phoeniciërs. De daarmede belasten dan keerden zich tot de Pheniciërs.
91. Toen de barbaren nu vluchtten en naar Phaleron voeren, kwamen de Egineten in het vaarwater hun in den weg en verrichtten daden, waard om vermeld te worden. Want de Atheners vernietigden in het gewoel èn de schepen die weerstand boden èn die vluchten wilden, doch de Egineten hen, die uit den strijd te voeren, en zoo dikwijls er aan de Atheners ontkwamer, vielen zij den Egineten in handen.
92. Hier nu kwamen de schepen van Themistocles, dat een schip vervolgde, en het schip van Polycritus, zoon van Crius[19], een Egineet, dicht bij elkander; het [ 303 ]laatste viel op een Sidonisch schip, dat het Eginetische wachtschip bij Sciathus[20] veroverd had, waarop Pytheas voer, de zoon van Ischenoüs, dien de Perzen, hoewel hij met wonden bedekt was, uit bewondering voor zijn dapperheid op het schip hielden[21]; dit Sidonische schip nu, dat hem droeg, werd met de Perzische bemanning veroverd, zoodat Pytheas op die wijze behouden in Egina terugkwam. Toen Polycritus nu het Attische schip zag, kende hij het aan het teeken des bevelhebbers, en hij riep Themistocles bitter honende woorden toe, doelend op de Medische gezindheid der Egineten[22]. Dat nu wierp Polycritus Themistocles naar het hoofd, terwijl hij een schip aanviel; doch de barbaren, wier schepen behouden bleven, vluchtten en kwamen in Phaleron onder bescherming der landmacht.
93. In dien slag verwierven de Egineten onder de Hellenen den grootsten roem; na hen de Atheners, en onder de mannen Polycritus de Egineet, en de Atheners Eumenes de Anagyrasiër, en Aminias van Pallene, die ook Artemisia vervolgd had. Had hij nu geweten, dat Artemisia daarin voer, dan zou hij niet gerust hebben vóór hij of het genomen had of zelf genomen was. Want dit bevel was aan de Atheensche scheepshoofden gegeven en bovendien was een prijs van tienduizend drachmen bepaald voor wie haar levend grijpen zou, want zij duldden het niet, dat een vrouw tegen Athene optrok. Doch zij nu, zooals vroeger gezegd is, ontkwam, en ook de anderen, wier schepen overgebleven waren, waren in Phaleron. [ 304 ]
94. Adimantus, de Corinthische aanvoerder, had, naar de Atheners beweren, reeds terstond in het begin, toen de schepen samentroffen, vol schrik en angst de zeilen geheschen en vluchtte weg, en de Corinthiërs, toen zij hun aanvoerder vluchten zagen, haastten zich eveneens heen. Toen zij echter op hun vlucht bij den tempel van Athenaea Sciras op Salamis waren gekomen, was als door goddelijke beschikking een snelvaarder hen tegengevaren, welks afzender nooit bekend werd, en hij kwam tot de Corinthiërs, die niets wisten van den toestand der vloot. Daaruit gissen zij dat het een goddelijk ding was. Want toen hij dicht bij de schepen gekomen was, zeiden die van den snelzeiler het volgende: Adimantus, gij keert om met uw schepen en begeeft u op de vlucht als verrader van de Hellenen, doch zij overwinnen, zoo zeer zij maar konden wenschen de vijanden te overmeesteren." Dit zeiden zij en, want Adimantus geloofde het niet, zij zeiden dit nog, dat zij als gijzelaars medegaan wilden en sterven, zoo de Hellenen niet overwinnaars bleken te zijn. Zoo dan keerde hij zelf zijn schip om en ook de anderen en kwamen eerst na volbrachte daad bij de vloot. Zulk een verhaal wordt door de Atheners over genen gedaan, doch de Corinthiërs stemmen het niet toe, maar beweren, dat zij zelf onder de eersten in den slag zijn geweest, en ook het overige Hellas getuigt in hun voordeel.
95. Aristides, zoon van Lysimachus, de Athener, van wien ik ook wat vroeger melding maakte als een voortreffelijk man, deze deed gedurende dat gewoel bij Salamis het volgende. Hij verzamelde vele der zwaargewapenden, die langs het strand van Salamis geplaatst waren. Atheners van afkomst, en zette hen over naar het eiland Psyttaleia, en zij doodden al de Perzen op dat eiland. [ 305 ]
96. Toen de zeeslag geëindigd was, brachten de Hellenen zoovele der wrakken als daar nog waren, naar Salamis, en waren gereed voor een tweeden zeeslag, verwachtend dat de koning van de overgebleven schepen nog eenmaal gebruik zou maken. En vele der wrakken nam een westewind op en dreef ze naar de Attische kuststreek, die Colias heet; zoodat ook het andere orakel geheel vervuld werd, door Bacis en Musaeus over dezen zeeslag uitgesproken, en dan ook wat uitgesproken werd over de daarheen gevoerde wrakken, vele jaren voor deze gebeurtenissen, in een spreuk door Lysistratus, een Atheenschen spreukenduider, dat allen Hellenen onbegrepen is gebleven:
Doch dit zou geschieden na den aftocht des konings.
97. Xerxes toen hij zijn nederlaag gezien had, vreesde dat een der Ioniërs de Hellenen zou aanraden, of zij zelf zouden bedenken, om naar den Hellespont te varen en de bruggen te verbreken, en dat hij in Europa afgesneden, gevaar loopen zou van om te komen, en daarom zon hij op vlucht. Doch in verlangen, dat zijn voornemen niet bekend werd, noch aan de Hellenen, noch aan de zijnen, trachtte hij een dam naar Salamis te leggen, en hij bond Phenicische vrachtschepen samen, opdat deze voor brug en muur zouden dienen, en rustte zich voor den oorlog, als wilde hij een
tweeden zeeslag leveren. Alle anderen nu, toen zij hem dat zagen doen, meenden zeker, dat hij zich toerustte, vast van zins om te blijven en te strijden; doch Mardonius [ 306 ]bedroog geen van deze dingen, daar hij Xerxes' geest het beste kende.
98. Dit deed Xerxes en tevens zond hij naar Perzië een boodschapper van zijn onheil. Er is nu niets sterfelijks, dat sneller aankomt dan die boden: zóó goed hebben de Perzen dat uitgedacht. Want naar zij beweren zijn er, zooveel dagen de gansche weg groot is, ook zooveel paarden en mannen na elkander, telkens een paard en een man voor één dagreis bestemd, en sneeuw noch regen noch hitte noch nacht belet hen den voorgeschreven baan ten snelste af te leggen. De eerste renner nu geeft de boodschap aan den tweede, de tweede aan den derde, en verder gaat zij van den een aan den ander overgegeven, evenals de fakkeloverdracht in Hellas, die zij ter eere van Hephaestus houden. Deze rit der paarden noemen de Perzen 'angareïon.
99. De eerste tijding nu in Susa gekomen, dat Xerxes Athene bezet had, verblijdde de achtergebleven Perzen zoozeer, dat zij alle wegen met myrtentakken bestrooiden en reukwerken verbrandden, en zelf in feestgelagen en vreugde leefden, doch de tweede tijding bracht hen bij haar komst zoo in ontsteltenis, dat allen hun kleederen verscheurden en oneindig geschreeuw en geklaag verhieven, terwijl zij Mardonius de schuld gaven; en niet zoo zeer uit droefheid over de schepen deden de Perzen dat, als uit vrees voor Xerxes zelven. 100. En dit duurde zoo bij de Perzen den ganschen tijd, totdat Xerxes zelf terugkwam en hen tot kalmte bracht. Doch Mardonius, ziende dat Xerxes zich den zeeslag zeer aantrok, vermoedde dat hij op de vlucht uit Athene zon, en bij zichzelf overleggend, dat hij boeten zou, wijl hij den koning overreed had tegen Hellas op te trekken, en het voordeeliger voor hem was om te beproeven òf Hellas [ 307 ]te onderwerpen, of zelf roemvol zijn leven te eindigen, het wagend voor groote dingen, — grooter echter was zijn hoop om Hellas te onderwerpen —, dit nu overleggend deed hij den volgenden voorslag. „Heer, bedroef u niet, noch bekommer u te zeer om deze gebeurtenis. Want niet in de planken is onze grootste strijd gelegen, doch in mannen en in paarden. Niemand van hen, die nu reeds meenen alles uitgericht te hebben, zal uit de schepen gekomen trachten u te weerstaan en evenmin iemand van dit vaste land; die ons weerstaan wilden, boetten daarover. Zoo gij nu wilt, zullen wij terstond den Peloponnesus aanvallen; wilt ge echter nog wachten, ook dat kunt ge doen. Wees niet moedeloos: want er is geen ontkomen aan voor de Hellenen, dat zij rekenschap geven van wat zij vroeger en thans deden, en uw slaven worden. Vóór alles dus doe dit; doch zoo ge reeds besloten hebt zelf met het leger weg te trekken, dan heb ik nog een raad daarvoor. Gij, koning, laat de Perzen niet belachelijk worden bij de Hellenen. Want waar de Perzen waren, leedt ge geen schade, noch zult ge zeggen kunnen, waar wij laf zijn geweest. Zoo de Pheniciërs al en de Egyptenaars en de Cypriërs en de Ciliciërs laf waren, de Perzen treft die ramp in 't geheel niet. Daarom nu, dewijl de Perzen geen schuld hebben, hoor naar mij. Als gij besloten hebt niet te blijven, trek gij dan naar uw woonplaats met de hoofdmacht van uw leger, doch ik moet Hellas uw slaaf maken, met dertig uitgekozen tienduizenden van het leger."
101. Xerxes, toen hij dit hoorde, was naar zijn ongeluk verheugd en vergenoegd, en zeide tot Mardonius, na overweging zou hij antwoorden, wat van beiden hij doen zou. Terwijl hij beraadslaagde met de daartoe aangewezen Perzen, besloot hij ook Artemisia bij de beraad[ 308 ]
slaging te ontbieden, daar vroeger ook zij alleen had ingezien, wat men doen moest. Toen nu Artemisia gekomen was, liet Xerxes de andere raadslieden der Perzen en de lansdragers weggaan, en zeide het volgende: „Mardonius raadt mij hier te blijven en den Peloponnesus aan te vallen, bewerende, dat de Perzen en het landleger geenszins mede schuld zijn aan het ongeluk, doch zelfs gaarne dit bewijzen zouden. Hij nu raadt of dat ik het doe, of zelf wil hij dertig tienduizenden van het leger uitkiezen en Hellas tot mijn slaaf maken, en hij raadt mij zelf met het overige leger naar mijn woonplaats weg te trekken. Gij daarom — want ook over den voorgevallen zeeslag riedt gij goed, ontradend hem te leveren, zeg daarom nu, wat van beiden ik doen moet om een goed besluit te nemen."
102. Hij dan vroeg aldus raad en zij sprak het volgende: „koning, moeilijk is het op uw vraag het beste u te zeggen, doch nu de zaken zoo zijn, dunkt mij, dat ge zelf moet terugkeeren, en Mardonius, zoo hij wil en belooft dat te doen, hier laten met wie hij wil. Want vooreerst als hij onderwerpt, wat hij zegt te willen, en hem gelukt, wat hij in zijn woorden voor heeft, is dat uw daad, o heer, want uw knechten deden het. Daarna, als het tegendeel van Mardonius' verwachting geschiedt, is het onheil geenszins groot voor uw huis, daar gij behouden blijft en uw macht ginds, want als gij behouden blijft en uw huis, vele malen dan zullen de Hellenen vele kampen te wagen hebben voor zich zelf. Doch Mardonius, zoo hem iets overkomt, is van geen belang, en zelfs bij overwinning overwinnen de Hellenen niet, daar zij uw slaaf vernietigden; doch Athene is verbrand: daarom deedt gij den tocht en gij keert terug.
103. En Xerxes verheugde zich in dien raad; want [ 309 ]zij zeide juist, wat hij zelf dacht. Want hadden ook allen en iedereen hem geraden te blijven, niet ware hij gebleven, naar mij dunkt: zoo bang was hij. Hij prees Artemisia en zond haar om zijn zoons naar Ephesus te brengen, want eenige bastaarden waren hem gevolgd.
104. En hij zond met zijn zoons als bewaker Hermotimus, een Pedaseër van afkomst, en niet de tweede in aanzien onder de gesnedenen bij den koning. [De Pedaseërs wonen boven Halicarnassus, en bij deze Pedaseërs geschiedt wel eens de volgende zaak: wanneer aan al de bewoners, die om deze stad wonen, binnen een zekeren tijd iets ergs geschieden zal, dan krijgt de priesteres daar van Athena een grooten baard. En dat is hun reeds tweemaal gebeurd.
105. Van deze Pedaseërs dan was Hermotimus afkomstig][24] en hem viel de schoonste vergelding voor onrecht ten deel, van alle die wij kennen. Want hem, door vijanden gevangen genomen en verkocht, kocht Panionius, een Chiër, die in de meest goddelooze daden zijn onderhoud gezocht had. Want zoo dikwijls hij knapen wist te krijgen, schoon van gedaante, die ontmande hij en hij bracht hen naar Sardes en Ephesus en verkocht hen voor veel geld, want bij de barbaren worden de gesnedenen om hun betrouwbaarheid in alle opzichten hooger geschat dan de manbaren. Vele anderen dan had Panionius gesneden, daar hij toch daarvan zich onderhield, en dan ook dezen. Maar toch was Hermotimus niet in alles zonder tegenspoed, want hij kwam uit Sardes tot den koning met andere geschenken, en na verloop van tijd was hij bij Xerxes van alle gesnedenen het meest in aanzien. [ 310 ]
106. Als nu de koning in Sardes was en zich gereed maakte het Perzische leger tegen Athene te voeren, toen ging Hermotimus om een zaak naar het Mysische land, dat in bezit van de Chiërs is, doch Atarneus heet, en vond Panionius daar. En hij herkende hem en sprak vele en vriendelijke woorden tot hem: vooreerst nu noemde hij op, hoeveel goede dingen hij zelf door des anderen toedoen had; vervolgens beloofde hij, hoeveel goeds hij hem daarvoor doen zou, als Panionius zijn huis daar in Atarneus overbracht en er wonen ging, zoodat deze de woorden gaarne aannam en zijn kinderen en zijn vrouw daar bracht. Toen Hermotimus hem nu met al de zijnen in zijn macht had, zeide hij het volgende: „o gij die van alle menschen in de meest goddelooze daden uw onderhoud zoekt, wat voor kwaad is u door mij of door mij zelf of door een mijner voorouders aangedaan, hetzij aan u zelf, hetzij aan een der uwen, dat ge mij van een man tot een niets gemaakt hebt? Gij meendet, den goden zou verborgen blijven, wat gij toen verrichttet, doch zij waren rechtvaardig en u, den bedrijver van goddelooze daden, brachten zij in mijn handen, zoodat ge niet klagen zult over de straf u door mij opgelegd."
Toen hij hem zoo beschimpt had, werden de zoons voor zijn aangezicht gebracht en Panionius gedwongen zijn eigen zoons, vier in getal, te snijden, en gedwongen zijnde deed hij dat, en na volbrachte daad werden de zoons gedwongen en sneden hem zelf. Zoo achterhaalden Panionius de wraak en Hermotimus.
107. Xerxes, toen hij Artemisia had opgedragen zijn zoons naar Ephesus te brengen, riep Mardonius en beval hem van het leger uit te kiezen, die hij wilde en daden te doen als het kon, aan zijn woorden gelijk. Dien dag nu kwam het zoover, doch des nachts voer[ 311 ]den de vloothoofden op bevel des konings de schepen uit Phaleron naar den Hellespont terug, zoo snel ieder kon, om de bruggen voor des konings overtocht te bewaken. Toen de barbaren op hun vaart dicht bij Zoster waren, — daar nu steken kleine rotsen van het vaste land uit —, hielden zij die voor schepen en vluchtten een groot eind weg; na een wijl bemerkten zij dat het geen schepen waren doch rotsen, en zij verzamelden zich en gingen verder.
108. Toen het dag was geworden, zagen de Hellenen de landmacht nog op haar plaats en verwachtten dat ook de schepen nog bij Phaleron waren: zij meenden te moeten strijden en rustten zich ter verdediging toe. Doch toen zij het vertrek der schepen vernamen, besloten zij aanstonds daarop hen na te jagen. De vloot van Xerxes nu zagen zij niet op hun vervolging tot aan Andrus, en bij Andrus gekomen beraadslaagden zij. Themistocles gaf de meening om door de eilanden heen te gaan en de schepen achterna recht naar den Hellespont te varen om de bruggen te verbreken; doch Eurybiades zeide de tegenovergestelde meening, bewerende, als zij de bruggen verbraken, dan zou dat Hellas het grootste kwaad van allen aandoen. Want als de Pers afgesneden werd en gedwongen in Europa te blijven, niet dan zou hij trachten rust te houden, want door die rust zou hij noch zijn zaken verbeteren, noch een middel voor den terugtocht vinden, doch zijn leger zou van honger omkomen; en viel hij hen aan en zette hij door, dan zou alles in Europa èn steden en volken in zijn macht kunnen komen, hetzij dan door verovering, hetzij vóór dien tijd door verdragen; en voortdurend hadden de barbaren de jaarlijksche oogst der Hellenen voor onderhoud. Doch naar zijn meening zou de Pers, overwonnen in den zeeslag, niet in Europa blijven: zij [ 312 ]moesten hem dus laten vluchten, tot hij naar zijn eigen land gevlucht was; daarna dan, ried hij, moesten zij om zijn eigen land met hem kampen. Die meening vielen ook de aanvoerders der andere Peloponnesiërs bij.
109. Toen Themistocles bemerkte, dat hij de meesten niet overreden zou naar den Hellespont te varen, veranderde hij tegenover de Atheners (want deze ergerden zich het meest over de ontvluchting en verlangden naar den Hellespont te varen, ook op zich zelf zoo de anderen niet wilden) en zeide hun het volgende: „ik zelf ook heb het dikwijls bijgewoond en nog veel meer daarvan gehoord, dat mannen, tot den uitersten nood gedrongen, na een nederlaag op nieuw streden en het vorige ongeluk herstelden. Wij dan, — want een wonder van geluk is het, en voor ons zelf en voor Hellas, dat wij zulk een wolk van menschen terugdreven —, laten wij dan vluchtende mannen niet vervolgen. Want niet wij hebben dat volbracht, doch de goden en de heroën, die het éénen man niet gunden over Europa te heerschen, vooral een onvroomen en goddeloozen: die toch heilige en gewone dingen gelijk achtte, en de beelden der goden verbrandde en neerwierp; die zelfs de zee geeselde en boeien er in wierp. Doch thans is het voor ons goed in Hellas te blijven en voor ons zelf en onze gezinnen te zorgen, en laat ieder zijn huis weder opbouwen en zorg voor het zaad dragen, nu hij den barbaar geheel verdreven heeft, en in het begin der lente, laat ons dan naar den Hellespont en Ionië varen." Dit zeide hij om een aanspraak op de gunst der Perzen te hebben, opdat als iets ergs hem van de Atheners overkwam, hij een toevluchtsoord had: wat dan ook gebeurde.
110. Themistocles nu, dit zeggende, misleidde de Atheners en dezen volgden hem, want daar hij reeds [ 313 ]vroeger voor een verstandig man gegolden had en thans waarlijk een man van verstand en goeden raad gebleken was, waren allen bereid zijn woorden te volgen. Toen zij nu overreed waren, zond Themistocles terstond daarop mannen af in een vaartuig, die naar hij vertrouwde ook onder iedere foltering verzwijgen zouden, wat hij hun opdroeg den koning te melden, en ook Sicinnus de slaaf was weder bij hen; en toen zij bij Attica kwamen, bleven de anderen op het vaartuig achter, doch Sicinnus ging tot Xerxes en zeide het volgende: „Mij zond Themistocles, de zoon van Neocles, aanvoerder der Atheners, en van alle verbondenen de voortreflijkste en verstandigste man, om u te zeggen, dat Themistocles de Athener, verlangend u een dienst te bewijzen, de Hellenen weerhield, die uw schepen wilden najagen en de bruggen aan den Hellespont verbreken: nu dan, maak den terugtocht in rust." Zij nu meldden dit en keerden terug.
111. De Hellenen nu, toen zij besloten hadden om noch de schepen der barbaren verder te vervolgen, noch naar den Hellespont te varen en den overtocht te vernietigen, bleven om Andrus liggen om het te veroveren. Want de Andriërs waren de eerste eilanders, wien Themistocles om geld gevraagd had, doch zij gaven het niet, maar toen Themistocles den volgenden grond aanvoerde, dat de Atheners kwamen met twee groote goden bij zich: Overreding en Geweld, en zij dus zeer zeker geld moesten geven, antwoordden zij daarop, zeggende, dat Athene dan zeker wel groot was en rijk en door gunstige goden beschermd werd, want wat de Andriërs aanging, deze waren het verste in gebrek, en twee kwade goden verlieten hun eiland niet, doch wilden er steeds verwijlen. Armoede en Onvermogen, en, in bezit van [ 314 ]deze goden, zouden Andriërs geen geld geven; want de macht der Atheners zou nooit grooter zijn dan hun onmacht.
112. Zij dan, daar zij dit antwoordden en geen geld gaven, werden belegerd. En Themistocles, want hij hield niet op méér te verlangen, zond naar de andere eilanden dreigende woorden en eischte geld door dezelfde boden, die hij ook naar den koning gezonden had, zeggende, als zij het gevorderde niet gaven, zou hij het leger der Hellenen tegen hen voeren en hen belegeren en nemen. Met die woorden bracht hij veel geld bijeen van de Carystiërs en de Pariërs, die, vernemende dat Andrus om Medisch-gezindheid belegerd werd en Themistocles van alle aanvoerders in het grootste aanzien stond, daarvoor vreesden en geld zonden. Of ook nog anderen der eilanders geld gaven, kan ik niet zeggen, doch ik geloof, dat ook nog anderen het gaven en niet zij alleen. Maar toch werden de Carystiërs daarom geenszins van het onheil verschoond[25], doch de Pariërs verzoenden Themistocles met geld, en ontkwamen aan het leger. Themistocles nu, van Andrus uittrekkend, verkreeg geld van de eilanders buiten weten der andere veldheeren.
113. Het leger van Xerxes wachtte na den zeeslag nog eenige dagen en trok toen langs denzelfden weg naar Boeotië. Want èn had Mardonius besloten dat hij den koning begeleiden zou, èn scheen hem de tijd des jaars niet gunstig om oorlog te voeren: het was beter in Thessalië te overwinteren, en met het begin der lente den Peloponnesus aan te vallen. Toen Mardonius nu in Thessalië gekomen was, koos hij eerst al [ 315 ]de Perzen uit, die de onsterfelijken genoemd worden, behalve Hydarnes den veldheer (want deze wilde den koning niet verlaten), daarna van de andere Perzen de gepantserden en de duizend ruiters en de Meden en de Sacen en de Bactriërs en de Indiërs, zoowel het voetvolk als de ruiterij daarbij. Deze volken koos hij in hun geheel, doch uit de andere bondgenooten koos hij er telkens eenige weinigen uit, hen uitzoekend, die door gestalte uitmuntten en van wie hij wist, dat zij wat flinks gedaan hadden. Perzen vooral koos hij uit, mannen met halsketens en armbanden, daarna Meden; deze waren in aantal niet geringer dan de Perzen, doch minder in kracht. Zoodat allen te samen dertig tienduizenden waren, de ruiters medegerekend.
114. In dien tijd, waarin Mardonius zijn leger uitkoos, en Xerxes in Thessalië was, kwam er uit Delphi een orakel tot de Lacedaemoniërs om van Xerxes voldoening te eischen voor den dood van Leonidas, en aan te nemen, wat door genen aangeboden werd. De Spartanen zonden dan ten spoedigste een heraut, die, toen hij nog het gansche leger in Thessalië vond, voor Xerxes' aangezicht getreden het volgende sprak: „o koning der Meden, de Lacedaemoniërs en de Heracliden van Sparta eischen voldoening voor een moord, daar ge hun koning gedood hebt, toen hij Hellas verdedigde. " Gene lachte en zweeg langen tijd, en daar Mardonius juist bij hem stond, wees hij op hem, en sprak: „daarom zal Mardonius hun zulk een voldoening geven als hun toekomt." De ander dan nam dit woord aan en vertrok.
115. Doch Xerxes liet Mardonius in Thessalië achter en trok zelf met spoed naar den Hellespont, en kwam in vijf en veertig dagen bij de plaats van den overtocht met niets, om zoo te zeggen, van zijn leger. Waar zij kwamen [ 316 ]op hun tocht en bij welke menschen ook, daar roofden zij hun graan en aten het op; als zij geen graan vonden, dan aten zij het gras, dat uit de aarde opgroeit, en de bast der boomen, die zij afschilden, en de bladeren, die zij afplukten, gelijkelijk van de tamme als van de wilde boomen en lieten niets achter; dat deden zij uit honger. En pest en buikloop overvielen het leger en vernietigden het onderweg. Sommigen van hen liet hij ziek achter, en beval aan de steden, waar hij telkens was op zijn tocht, hen te verzorgen en te voeden, sommigen in Thessalië en in het Paeonische Siris en in Macedonië. Daar had hij ook den heiligen wagen van Zeus achtergelaten, toen hij tegen Hellas optrok, doch kreeg dien bij zijn terugtocht niet weder, doch de Paeoniërs, die hem aan de Thraciërs gaven, zeiden aan Xerxes op zijn vraag, de paarden waren op de weide door de Boven-Thraciërs geroofd, die bij de bronnen van de Strymon wonen.
116. Daar deed ook de koning der Bisaltiërs en van het Crestonische land, een Thraciër, een gruwelijke daad: hij had verklaard, dat hij zelf niet vrijwillig zich aan Xerxes onderwerpen zou, doch hij vluchtte hooger op naar het gebergte Rhodope, en verbood zijn zoons tegen Hellas op te trekken. Doch zij luisterden niet, ofmisschien hadden zij lust den oorlog te zien, en trokken met den Pers op. Toen zij teruggekeerd waren, allen ongedeerd, zes in getal, groef hun vader hun de oogen uit om die reden.
117. En dezen kregen dit loon, doch de Perzen, toen zij uit Thracië getrokken, bij den overtocht kwamen, staken haastig op de schepen den Hellespont over naar Abydus, want de bruggen vonden zij niet meer liggen, maar door storm verbroken. Toen zij daar opgehouden werden en meer voedsel vonden dan op weg, en aten zonder eenige maat, en ander water dronken, [ 317 ]stierven velen van het overgebleven leger. De overigen kwamen met Xerxes te Sardes.
118. Er wordt nog een ander verhaal verhaald, het volgende, dat Xerxes toen hij op den terugtocht uit Athene te Eïon aan de Strymon kwam, van daar niet verder over land ging, maar aan Hydarnes overliet om het leger naar den Hellespont te voeren, doch zelf een Phenicisch schip besteeg en naar Azië voer. Op dezen vaart overviel hem een heftige en stormachtige wind van de Strymon af[26]. En hij kwam nog meer in nood, wijl het schip vol was, daar vele der met Xerxes medereizende Perzen op het dek waren, en toen geraakte de koning in vrees en riep luid en vroeg den stuurman of er nog eenige redding voor hen was, en gene zeide: „heer, geen is er, indien er geen opruiming komt van de velen op het schip." En Xerxes, verhaalt men, hoorde dat en sprak: „mannen Perzen, nu kan ieder uwer toonen, dat zijn koning hem ter harte gaat: want in uw hand, naar het schijnt, is mijn redding." Hij nu zeide dat, doch genen vielen voor hem neder en sprongen in zee, en het ontlaste schip kwam dan zoo behouden in Azië. En zoodra Xerxes aan land was gekomen, deed hij het volgende: omdat gene het leven des konings gered had, daarvoor beschonk hij den stuurman met een gouden krans, doch daar hij vele Perzen had doen omkomen, hieuw hij hem het hoofd af.
119. Dit andere verhaal wordt verhaald over den terugtocht van Xerxes, mij geenszins geloofwaardig, noch in het andere, noch over dat verlies van Perzen. Want indien de stuurman dat tegen Xerxes gezegd had, dan reken ik van tienduizend stemmen niet één tegen [ 318 ]mijn meening, dat de koning het volgende gedaan hadde: de menschen op het dek, die Perzen waren en de eersten derPerzen, naar het onderschip sturen, doch van de roeiers. Pheniciërs, had hij een even groot aantal als dat der Perzen in zee geworpen. Evenwel, zooals ik te voren reeds verhaald heb, Xerxes maakte den weg tegelijk met het andere leger en kwam in Azië terug.
120. En een groot bewijs is ook dit: Xerxes toch, dat is bekend, is op zijn terugtocht in Abdera gekomen, waar hij met de bewoners gastvriendschap sloot en hen beschonk met een gouden zwaard en een met goud bewerkte tiara. En naar de Abderiten zelf beweren, zeggende wat ik geenszins geloof, maakte hij daar voor de eerste maal zijn gordel los sinds zijn vlucht uit Athene, daar hij zich veilig achtte. Abdera nu ligt dichter bij den Hellespont dan de Strymon en Eïon, waar hij zich volgens het verhaal zou hebben ingescheept.
121. Toen de Hellenen niet in staat waren Andrus in te nemen, begaven zij zich naar Carystus, verwoestten hun land en keerden naar Salamis terug. Vooreerst nu zonderden zij voor de goden andere eerste gaven af en dan ook drie Phenicische triremen, en de eene wijdden zij in den Isthmus, de tweede te Sunium en de derde aan Aias daar in Salamis. Daarna verdeelden zij den buit en zonden de eerste gaven naar Delphi, waarvan een standbeeld werd gemaakt met een scheepssnavel in de hand en twaalf ellen groot; dit staat waar ook de gouden Alexander de Macedoniër staat.
122. En de Hellenen, toen zij eerste gaven naar Delphi gezonden hadden, vroegen den god gemeenschappelijk of hij genoeg en bevredigende gaven ontvangen had. Hij antwoordde, van de andere Hellenen wel, maar niet van de Egineten, doch hij eischte van hen een [ 319 ]eereprijs voor den slag bij Salamis. De Egineten, toen zij dat vernamen, wijdden gouden sterren, die op een metalen mast staan in den hoek, drie in getal, vlak bij het mengvat van Cresus.
123. Na de verdeeling van den buit voeren de Hellenen naar den Isthmus om den eereprijs te geven aan hem, die onder de Hellenen zich in dien oorlog het waardigste had betoond. Toen de aanvoerders na hun komst de steentjes verdeeld hadden bij het altaar van Poseidon, om den eersten en den tweeden uit allen uit te kiezen, toen gaf ieder van hen zich zelf de eerste stem, daar hij zichzelf voor den voortreflijkste hield, doch de tweede keer gaven de meesten hun stem voor Themistocles. De anderen dan bleven alleen, doch voor den tweeden prijs was Themistocles verreweg de eerste.
124. Toen de Hellenen uit nijd daarin niet beslissen wilden, doch zonder beslissing wegvoeren ieder naar zijn eigen land, was Themistocles toch in aller mond en werd hij bekend als verreweg de verstandigste man in gansch Hellas. Daar hij, hoewel overwinnaar, door de strijders van Salamis niet geëerd werd, ging hij terstond daarna naar Lacedaemon uit verlangen om geëerd te worden, en de Lacedaemoniërs ontvingen hem schoon en eerden hem grootelijks. Zij gaven nu eereprijzen: aan Eurybiades een olijvenkrans, doch aan Themistocles, om zijn verstandigheid en overleg, ook aan dezen een olijvenkrans; en zij beschonken hem ook met den schoonsten wagen in Sparta. Na veel loftuitingen, deden hem bij zijn vertrek driehonderd uitgekozen Spartanen uitgeleide, zij dan die ruiters heeten, tot aan het Tegeatische gebied. Hem alleen van alle menschen, waarvan wij weten, deden de Spartanen uitgeleide.
125. Toen hij uit Lacedaemon in Athene was geko[ 320 ]men, toen schold Timodemus van Aphidnae, een van Themistocles' vijanden, overigens niet een der aanzienlijke mannen, deze, razend van nijd, schold Themistocles en verweet hem zijn reis naar Lacedaemon, daar hij door Athene die eerbewijzen van de Spartanen ontvangen had en niet door zich zelf. En gene, toen Timodemus niet ophield met die woorden, sprak: „ zoo is het: noch ware ik als Belbiniet[27] door de Spartanen ooit zoo geëerd, noch gij, o mensch, als Athener." Zooveel dan gebeurde toen.
126. Artabazus, zoon van Pharnaces, ook vroeger reeds een man van aanzien bij de Perzen, en veel meer nog na den slag bij Plataeae[28], nam zes tienduizenden van het leger door Mardonius uitgekozen, en geleidde den koning tot aan den overtocht. Toen deze nu in Azië was, en gene op den terugtocht bij Pallene was gekomen, en Mardonius in Thessalië en Macedonië overwinterde en er geen haast was om bij het andere leger te komen, toen hield hij het voor verkeerd om de afgevallen Potidaeërs, nu hij daar was, niet te onderwerpen. Want de Potidaeërs, toen de koning hen voorbij getrokken en de vloot der Perzen uit Salamis weggevlucht was, waren openlijk van de barbaren afgevallen, en evenzoo ook de anderen in Pallene.
127. Toen belegerde Artabazus dan Potidaea. En wijl hij ook de Olynthiërs van afval van den koning verdacht, belegerde hij ook hen; die stad hadden de Bottiaeërs in bezit, uit den boezem van Therma door de Macedoniërs verdreven. Toen hij hen na beleg veroverd had, bracht hij hen naar het strand en slachtte [ 321 ]hen, doch de stad gaf hij aan Critobulus uit Torone om te besturen en aan den Chalcidischen stam, en zoo kregen de Chalcidiërs Olynthus.
128. Na die verovering belegerde Artabazus met inspanning Potidaea. En ijverig daarmede bezig, trad hij in overleg over verraad met Timoxinus, den veldheer der Scionaeërs: op welke wijze van het begin af, kan ik niet zeggen (want het wordt nu eenmaal niet verhaald), doch ten slotte gebeurde het volgende. Zoo dikwijls Timoxinus een brief had geschreven en dien aan Artabazus wilde zenden, of Artabazus aan Timoxinus, wonden zij hem om een pijl bij de kerven en bevederden den brief en schoten naar een afgesproken plaats. Doch Timoxinus werd ontdekt als verrader van Potidaea, want Artabazus schoot naar de afgesproken plaats, doch miste die, en trof een Potidaeër in den schouder en een schaar liep om den gewonde bijeen, zooals in den oorlog pleegt te geschieden en zij trokken terstond den pijl uit en zagen den brief en brachten hem aan de bevelhebbers: ook hulptroepen van de andere Palleners waren daar. Toen nu de veldheeren den brief gelezen en den verrader gevonden hadden, besloten zij Timoxinus niet als verrader te veroordeelen, om de stad der Scionaeërs, opdat de Scionaeërs niet voor altijd verraders zouden heeten.
129. Hij dan werd op zulk een wijze ontdekt, doch nadat Artabazus' beleg drie maanden geduurd had, geschiedde een groote ebbe en van langen duur. De barbaren, die een doorwaadbare plaats zagen ontstaan, gingen daar langs naar Pallene. Doch toen zij twee deelen van den weg hadden afgelegd, en er nog drie over waren, die zij door moesten trekken om in Pallene te komen, overviel hen een groote vloed uit zee, zoo groot hij, naar de bewoners daar verzekeren, nog nooit ge[ 322 ]weest was, zoo dikwijls hij kwam. Die nu niet zwemmen konden, verdronken, doch die het kenden, werden door de op schuiten aangevaren Potidaeërs gedood. Als oorzaak van de ebbe en den vloed en het onheil der Perzen, geven de Potidaeërs het volgende aan, dat de zelfde Perzen, die door de zee omkwamen, den tempel van Poseidon en het beeld voor de stad geschonden hadden. En die oorzaak zeggende, zeggen zij goed, naar mijn meening. Doch de overgeblevenen bracht Artabazus naar Thessalië tot Mardonius. Dit dan verrichtten de geleiders des konings.
130. De overgebleven vloot van Xerxes, toen zij na de vlucht uit Salamis Azië bereikt had en den koning en zijn leger uit den Chersonesus naar Abydus overgezet, overwinterde in Cyme. Bij het aanbreken der lente verzamelde zij zich vroeg bij Samus; sommige schepen ook hadden daar overwinterd. De bemanning was grootendeels Perzen en Meden. Als aanvoerders kregen zij Mardontes, zoon van Bagaeüs en Artayntes, zoon van Artachaeüs, en met hen was ook Ithamitres bevelhebber, neef van Artayntes, door dezen er bij gekozen. Daar zij zoo zwaar geslagen waren, gingen zij niet verder naar het westen, en ook dwong niemand hen daartoe, doch zij bleven bij Samus en bewaakten Ionië, dat het niet afvallen zou, met driehonderd schepen, waaronder de Ionische. Doch ook geenszins verwachtten zij een tocht der Hellenen naar Ionië, doch dat deze enkel hun eigen land zouden bewaken, dit daaruit afleidend, dat genen hen op de vlucht uit Salamis niet achtervolgd hadden, doch gaarne waren teruggetrokken. Op zee nu dachten zij niet meer aan een zegepraal, doch te land, dacht hun, zou Mardonius zéér overwinnen. Te Samus dan waren zij en overlegden of zij de vijanden ook [ 323 ]eenig kwaad konden aandoen; tevens ook letten zij met zorg op, hoe de onderneming van Mardonius afloopen zou.
131. De Hellenen kwamen door de komst der lente en Mardonius' verblijf in Thessalië in beweging. De landmacht nu was nog niet bijeengebracht, doch de vloot ging naar Egina, honderd en tien schepen groot. Aanvoerder en vlootvoogd was Leutychides, zoon van Menares, dien van Hegesilaüs, dien van Hippocratides, dien van Leutychides, dien van Anaxilaüs, dien van Archidamus, dien van Anaxandridas, dien van Theopompus, dien van Nicandrus, dien van Charilaüs, dien van Eunomus, dien van Polydectes, dien van Prytanis, dien van Euryphon, dien van Procles, dien van Aristodemus, dien van Aristomachus, dien van Clodaeus, dien van Hyllus, dien van Heracles, zijnde uit het andere huis der koningen[29]. Deze allen, behalve de zeven na Leutychides eerst genoemden, waren overigens koningen van Sparta geweest. Aanvoerder der Atheners was Xanthippus, de zoon van Ariphron.
132. Toen alle schepen te Egina bijeen waren gekomen, kwamen Ionische boden in het Helleensche kamp, die ook een weinig vroeger te Sparta waren geweest met de bede aan de Lacedaemoniërs om Ionië te bevrijden; een van hen was Herodotus, zoon van Basilides; eerst hadden zij zeven in getal saamgezworen om Strattis den alleenheerscher van Chius te dooden, doch toen hun plan bekend werd, daar een der deelnemers den aanslag overbracht, zoo dan weken de overigen, zes in getal, uit Chius, en kwamen te Sparta en toen dan ook te Egina, de Hellenen smeekend naar [ 324 ]Ionië te varen; doch zij brachten hen met moeite tot Delus. Want al wat verder lag werd gevreesd door de Hellenen, die de streken niet kenden, en alles voor vol met leger hielden, en Samus, dachten zij zeker, was even ver weg als de zuilen van Heracles. Zoo geschiedde het dan, dat de barbaren het niet waagden verder dan Samus naar den avond te varen, uit vrees, noch de Hellenen, hoewel de Chiërs het vroegen, verder dan Delus naar den dageraad. Zoo beschermde de vrees wat tusschen hen lag.
133. De Hellenen dan voeren naar Delus, en Mardonius overwinterde in Thessalië. Van daaruit zond hij een man, van afkomst uit Europus[30]. Mys van naam, naar de orakels, en droeg hem op overal naar alle orakels te gaan, welke hij voor hem vragen kon. Wat hij met die opdracht wilde vernemen van de orakels, kan ik niet aangeven, want het wordt niet verhaald, doch ik gis dat hij hem uitzond om over den toenmaligen toestand te vragen en niet over andere dingen.
134. Deze Mys is klaarblijkelijk te Lebadeia[31] gekomen en bewoog met geld een man uit het land af te dalen naar Trophonius, en ook kwam hij te Abae in Phocis tot het orakel, en dan ook, zoodra hij te Thebe gekomen was, raadpleegde hij eerst het orakel van den Ismenischen Apollo (men kan daar evenals te Olympia uit brandoffers een orakel krijgen), en bovendien bewoog hij met geld een vreemden en geen Thebaan, en liet hem slapen in den tempel van Amphiaraüs. Want niemand van de Thebanen is het geoorloofd daar een orakel te halen om het volgende: Amphiaraüs beval hen [ 325 ]door orakels te kiezen, wat van beiden zij wilden: of hem als waarzegger te hebben of als bondgenoot, doch een van beiden moesten zij missen. Zij kozen hem voor hun bondgenoot. Daarom mag niemand der Thebanen daar slapen gaan.
135. Toen dan is, naar de Thebanen verhalen, een allergrootst wonder geschied. Mys immers uit Europus kwam bij zijn bezoek aan alle orakels ook in het heiligdom van den Ptoïschen Apollon. Dit heiligdom heet wel het Ptoïsche, maar is van de Thebanen, en ligt boven het Copaïsche meer onder aan een berg vlak bij de stad Acraephia. Toen nu die man. Mys genaamd, in dien tempel kwam, volgden drie burgers hem, door de stad uitgekozen, om op te schrijven, wat de god voorspellen zou. En terstond gaf de opperpriester een orakel in een barbaarsche taal. En de Thebanen, die volgden, stonden verbaasd, een barbaarsche taal in plaats van de Helleensche hoorende, en wisten niet wat zij met het geval doen moesten. Doch Mys uit Europus ontrukte hun het tafeltje dat zij droegen, en schreef daarop wat door den voorspeller gezegd was, en beweerde dat gene in de Carische taal georakeld had, en toen hij het opgeschreven had, keerde hij terug naar Thessalië.
136. Mardonius las de antwoorden der orakels, en zond daarna als bode naar Athene Alexander, zoon van Amyntas, een Macedoniër, zoowel, daar de Perzen met hem verwant waren, — want Alexanders zuster Gygaea, dochter van Amyntas, had Bubares, een Pers, tot vrouw, uit welke hem Amyntas, de Aziatische, geboren was, die den naam van zijn moeders vader had, en wien door den koning de groote Phrygische stad Alabanda gegeven was om te besturen —, als ook zond Mardonius hem, wetend, dat hij een gastvriend en weldoener van [ 326 ]de Atheners was. Want zoo meende hij het best de Atheners voor zich te winnen, hoorende dat zij een groot en krijgshaftig volk waren, en de rampen op zee den Perzen overkomen, waren, naar hij wist, vooral door de Atheners bewerkt. Kwamen dezen op zijn zijde, dan verwachtte hij zonder moeite heer op zee te worden, wat dan ook wel geschied zou zijn, en te land meende hij verreweg de machtigste te wezen, en zoo dan, rekende hij, zou zijn macht de Helleensche overwinnen. Misschien ook hadden de orakels hem die waarschuwing gegeven en geraden Athene tot zijn bondgenoot te maken: daarop dan vertrouwend zond hij Alexander.
137. Deze Alexander heeft tot zevenden[32] voorvader Perdiccas, die op de volgende wijze de heerschappij over de Macedoniërs verwierf. Uit Argos kwamen drie broeders, afstammelingen van Temenus[33], naar Illyrië gevlucht: Gauanes en Aeropus en Perdiccas; van Illyrië trokken zij verder naar Boven-Macedonië en kwamen in de stad Lebaea. Daar dienden zij voor loon bij den koning: de een hoedde paarden, de ander runderen en de jongste van hen. Perdiccas, het kleine vee. De vrouw des konings nu bereidde zelf het brood voor hen, want oudtijds waren ook de heerschers der menschen arm aan goederen en niet alleen het volk. Zoo dikwijls er nu gebakken werd, werd het brood van den gehuurden knaap Perdiccas tweemaal zoo groot als het eerst was. En toen dat altijd zoo gebeurde, zei zij het tot haar man, en deze, toen hij het hoorde, dacht terstond, dat het een teeken was en iets groots voorspelde. En hij riep de knechten en beval hen uit zijn land te gaan. [ 327 ]Zij beweerden, zij behoorden hun loon te ontvangen, en dan weg te gaan. Toen de koning van het loon hoorde spreken, — de zon nu scheen door den schoorsteen in het huis —, sprak hij, verdwaasd door den god: „dat geef ik u als loon uw diensten waardig," en hij wees op de zon. Gauanes nu en Aëropus, de oudsten, stonden verschrikt, toen zij dat hoorden, doch de knaap, die juist een mes had, sprak: „ik neem aan, wat gij geeft, o koning," en hij trok met zijn mes een kring om de zon op den bodem van het huis, en daarna schepte hij driemaal uit de zon in zijn borst, en ging heen en de anderen met hem.
138. Zij dan vertrokken, doch een der raadslieden verklaarde den koning wat een ding de knaap gedaan had en hoe de jongste van hen met een bedoeling het aangebodene had aangenomen. En hij dat hoorende, werd toornig en zond ruiters om hen te dooden. Er is nu een rivier in dat land, aan welke de nakomelingen van deze mannen uit Argos als aan hun redster offeren, — deze rivier nu, toen de Temeniden haar doorgetrokken waren, zwol zóó, dat de ruiters haar niet konden door trekken. En zij kwamen in een andere streek van Macedonië en vestigden zich dicht bij de tuinen, die de tuinen van Midas. Gordias' zoon, zouden zijn, waarin wilde rozen groeien, ieder met zestig bladeren en in geur alle andere overtreffend. In deze tuinen werd ook Silenus gevangen, naar door de Macedoniërs verhaald wordt. Boven die tuinen ligt een berg. Bermium van naam, ontoegankelijk door de koude. Toen zij daar woonden, onderwierpen zij van hier uit ook het overige Macedonië.
139. Van dezen Perdiccas stamde Alexander aldus af: Alexander was de zoon van Amyntas, Amyntas van Alcetes, Alcetes' vader was Aëropus, diens vader Philip[ 328 ]328
pus. Philippus' vader Argaeus, en diens vader Perdiccas, die de heerschappij verworven had.
140. Zoo dan was de afstamming van Alexander, zoon van Amyntas. Toen hij nu door Mardonius afgezonden in Athene was gekomen, sprak hij het volgende:
§ 1. „Mannen Atheners. Mardonius zegt dit: tot mij kwam een boodschap des konings aldus sprekend: „„ de Atheners onthef ik van alle misdrijven door hen tegen mij begaan; gij Mardonius, doe thans dit. Vooreerst, geef hun het land weder; daarna, laat hen ander nog daarbij kiezen, welk zij ook willen, en onafhanklijk leven; en alle tempels, zoo zij dan met mij in verdrag willen komen, herbouw ze hun, zoovele ik verbrand heb."" Deze bevelen kwamen tot mij, en ik moet ze uitvoeren, tenzij de schuld bij u ligt. Doch ik zeg u dit: wat zijt ge zoo dwaas den koning te beoorlogen? Want noch kunt ge hem overwinnen, noch voortdurend hem weerstaan. Want gij zaagt de menigte en de daden van Xerxes' leger, gij hoort ook van de macht, die nu bij mij is, zoodat ook als ge ons meester wordt en overwint (waarop ge echter niet de minste hoop hebt, als ge verstandig zijt), een andere nog veel grootere macht komen zal. Wilt u dus niet met den koning gelijk achten, en van uw land beroofd worden en altijd voor uw behoud rennen, doch verzoent u. Ge kunt op de schoonste wijze vrede sluiten, daar de koning begint: weest vrij, en sluit met ons een wapenverbond zonder list en bedrog.""
§ 2. „Dit nu, o Atheners, heeft Mardonius mij opgedragen u te zeggen; doch over mijn eigen welgezindheid voor u zal ik niets zeggen, want niet voor het eerst zoudt ge thans die leeren, maar dringend smeek ik u naar Mardonius te luisteren, want ik zie niet in, [ 329 ]dat ge bij machte zult zijn op den duur Xerxes te beoorlogen; want zag ik dat wel in u, nimmer ware ik met dezen voorslag tot u gekomen: doch waarlijk, bovenmenschlijk is de macht des konings en ver reikt zijn arm. Sluit ge nu niet terstond een verdrag, nu zij zulke voordeelige voorwaarden voor een verdrag aanbieden, dan vrees ik voor u, die onder alle verbondenen het dichtst aan den weg des legers woont en steeds alleen schade lijdt, als bezitters van een land tot strijdperk uitgekozen. Daarom, luistert: want veel is het u waard, zoo de groote koning u alleen onder de Hellenen van schuld ontheft en uw vriend wil worden."
141. Alexander nu sprak dit. Doch de Lacedaemoniërs hadden vernomen van Alexanders komst te Athene om de Atheners tot een verdrag met den barbaar te brengen, en de orakelspreuken[34] indachtig, dat het hun beschoren was met de andere Doriërs door de Meden en de Atheners samen uit den Peloponnesus verdreven te worden, daaraan indachtig vreesden zij zeer voor vrede tusschen de Atheners en den Pers, en besloten terstond boden te zenden. En het trof nu, dat beider optreden gelijktijdig geschiedde. Want de Atheners hadden getalmd en verschoven, wel wetend, dat de Lacedaemoniërs de komst van een barbaarschen gezant voor een verdrag vernemen, en dan ten snelste boden zenden zouden. Met opzet dan deden zij zoo, om de Lacedaemoniërs hun gezindheid te toonen.
142. Toen Alexander met spreken geëindigd had, namen de gezanten uit Sparta het woord over en zeiden: „ons zonden de Lacedaemoniërs om u te smeeken niets [ 330 ]nieuws tegenover Hellas te doen, noch naar de voorslagen des barbaars te luisteren. Want dit is geenszins billijk noch betamelijk, noch voor iemand anders der Hellenen, maar voor u allerminst, om vele redenen. Want gij verwektet dezen oorlog dien wij niet verlangden, en om uw heerschappij is de strijd ontstaan, en nu strekt hij zich over gansch Hellas uit! Doch dat aan dit alles en ook nog aan de slavernij der Hellenen de Atheners schuld zouden zijn, is gansch onduldbaar: gij, die men altijd en van oudsher velen de vrijheid aanbrengen zag. Doch wij deelen uw kommer over uw nood, en dat gij reeds twee oogsten verloort en dat uw vermogen voor zoo lang vernietigd is. Daarvoor echter beloven de Lacedaemoniërs en de bondgenooten uw vrouwen en alle voor den oorlog onbruikbare leden van uw gezin te zullen voeden, zoolang deze oorlog duurt. Laat Alexander de Macedoniër u niet bepraten. Mardonius' voorslag verzoetend. Want dat moet hij doen: want zelf heerscher helpt hij een heerscher. Doch gij moogt het niet doen, als gij verstandig zijt, wetende dat bij de barbaren noch trouw noch waarheid is." Zoo spraken de gezanten.
143. De Atheners nu antwoordden Alexander het volgende: „ook wij weten, dat de macht des Meeds veel grooter is dan de onze: daarmede dus behoeft ge ons niet te krenken. Maar toch begeeren wij de vrijheid en zullen wij ons verdedigen zoo lang wij kunnen. Tracht gij niet ons een verdrag met den barbaar aan te raden, noch zullen wij luisteren. Meld nu aan Mardonius de woorden der Atheners: zoolang de zon denzelfden weg gaat, als zij nu loopt, zoolang zal er geen verdrag zijn tusschen ons en Xerxes, doch uittrekken zullen wij en hem afweren, vertrouwend op de hulp der goden [ 331 ]en der heroën, wier huizen en beelden hij zonder eenigen eerbied verbrandde. Kom gij voortaan niet meer onder de Atheners met zulk een voorslag, noch doe als een dienstvaardig man, daar gij goddelooze daden aanraadt, want wij wenschen u niets onaangenaams van de Atheners toe, wijl ge onze gast en onze vriend zijt."
144. Dit antwoordden zij Alexander, doch aan de boden uit Sparta het volgende: „dat de Lacedaemoniërs voor ons verdrag met den barbaar vreezen, was zeer menschelijk: toch schijnt uw vrees beleedigend daar ge de gezindheid der Atheners kent, dat noch ergens op aarde zooveel goud, noch een land is in schoonheid en vruchtbaarheid zóó voortreflijk, waarvoor wij in verbond met de Meden Hellas tot slavernij zouden willen brengen. Want vele dingen en groote verhinderen ons dat te doen, ook al verlangden wij het: ten eerste en voornaamste der goden verbrande en vernielde beelden en huizen, die wij op het zeerst moeten wreken veeleer dan in verbond treden met den bedrijver; daarna het Helleensche volk, één van bloed en één van taal, en de gemeenschaplijke tempels der goden en de offeringen en de gelijke zeden: dat de Atheners die verrieden, dat zou niet goed zijn. Weet dus, als gij het vroeger nog niet wist: zoolang nog één Athener in leven is, nooit zullen wij met Xerxes in verdrag komen. Uw zorg voor ons echter, dat ge u zoozeer bekommert over onze verliezen en onze gezinnen onderhouden wilt, die bewonderen wij zéér. Uw dienstvaardigheid nu heeft het hoogste gedaan, doch wij zullen blijven zooals wij zijn, zonder u te bezwaren. Thans echter, nu de zaken zoo zijn, zendt ten spoedigste een leger. Want naar wij gissen, zal niet in verren tijd de barbaar hier zijn, in ons land [ 332 ]ingevallen, doch zoodra hij vernomen heeft, dat wij niets doen zullen van wat hij ons verzocht. Vóór hij dan in Attica verschijnt, moeten wij tijdig Boeotië inrukken."
Genen nu, toen de Atheners dit geantwoord hadden, keerden naar Sparta terug.
- ↑ nl triremen.
- ↑ De vuurdrager bewaarde het van huis medegenomene heilige vuur. De uitdrukking: zelfs de vuurdrager is niet ontkomen, beteekent: er is een volkomen nederlaag geleden.
- ↑ Zie VII. 188 vlgg.
- ↑ VII. 192.
- ↑ Dit doelt op de bruggen over den Hellespont.
- ↑ De noordelijke heeft van Euboea heette Ellopia; daarvan was Histiaeotis een deel.
- ↑ Perzen.
- ↑ Hellenen.
- ↑ n.l. 40 schepen.
- ↑ Zie I. 56.
- ↑ Hier is waarschijnlijk het woord twaalf uitgevallen.
- ↑ VII. 141.
- ↑ d. i. het lied op Bacchus bij de processie in Eleusis gezongen.
- ↑ Eigenlijk: bewoners van Orneae, doch hier gelijk van beteekenis met omwoners. De plaats schijnt echter niet onbedorven te zijn.
- ↑ Aanmatiging.
- ↑ Overmoed.
- ↑ Overwinning.
- ↑ Zie IX. 81.
- ↑ Zie VI. 50, 73.
- ↑ VII. 179.
- ↑ VII. 181.
- ↑ Verg. VI. 49, 73.
- ↑ De gerst werd voor het malen geroosterd. In de buurt van Athene stond een tempel van Aphrodite Colias.
- ↑ Waarschijnlijk ingelascht. Verg. I. 175.
- ↑ Zie verder hoofdstuk 121.
- ↑ d. i. van uit Thracië.
- ↑ d. i. inwoner van het kleine eiland Belbina.
- ↑ Zie IX. 41 vlgg. 66, 89.
- ↑ n.l. het huis der Procliden; Leonidas was uit dat der Eurystheniden. Zie VII. 204.
- ↑ Een stad, wellicht in Carië.
- ↑ Een plaats in Boeotië, thans Livadia.
- ↑ Eigenlijk: tot zesden voorvader; vergel. 139.
- ↑ Een Heraclide, heerscher van Argos.
- ↑ n.l. de orakelspreuken door Cleomenes van de Atheensche acropolis medegenomen. Zie V. 90.