Hugo Pieter Vogel/Ingezonden/1

Uit Wikisource
Ingezonden
Auteur(s) H.P. Vogel
Datum Zaterdag 16 maart 1872
Titel Ingezonden
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 11, [2-3]
Opmerkingen Johan Philip Koelman vermeld als J.Ph. Koelman
Brontaal Nederlands
Bron libserv.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[2]


[...]


INGEZONDEN.


Waarde redacteur!


      Naar aanleiding van een dezer dagen verschenen brochure, getiteld. »De aesthetiek en het monument te Brielle” door J. Ph. Koelman, wenschte ik in uw blad wel eens de navolgende korte gedachte, die mij bij het lezen te binnen schoot, opgenomen te zien. Misschien kan zij haar nut hebben.
      Menigmaal, ja honderdmaal heb ik het verwijt gehoord, dat een kunstenaar zich zoo zeldzaam de moeite geeft, zijn eigen zaak in het publiek te bepleiten, en het oordeel over de kunst meestal in handen laat van letterkundigen die, vaardig met de pen, in de bres springen telken reize als de kunst te veel wordt aangerand.
      Zulk een oordeel is dan van meerdere of mindere waarde, naarmate het standpunt van dien letterkundige meer of minder aan dan van den kunstenaar grenst, doch voor den laatste nog altijd vol van onjuistheden. Een man van het peneel, den beitel of passer betreurt in den regel zulk een oordeel, waaraan naar zijne meening steeds de noodige kennis, bezieling of, in ’t algemeen, de laatste hand ontbreekt, doch houdt zijn klachten binnen de enge grenzen van het atelier, terwijl de kunst daar buiten steeds een deel van haar prestige verliest.
      De reden hiervan nu is, ja, wel eens het onvermogen van den kunstenaar om als spreker of schrijver in het publiek op te treden, doch helaas, ook niet zelden aan eigen twijfel of onverschilligheid te wijten. Dikwijls is het hem ook niet zoozeer te doen om voor de belangen der kunst, als zoodanig, met vuur te strijden en pal te staan, als wel om zich eenvoudig tevreden te stellen met zijn finantieel succes, dat zeker verminderen zou, naar zijne meening, indien hij pennestrijder werd. Hij zou zoo licht de meeningen kunnen kwetsen van zijn patroons, zijn beschermheiligen, die toch zoo vast in den waan verkeeren dat ook zij kunstkenners zijn niet alleen, maar dikwijls zelfs een schoonheidsgevoel bezitten, een gave Gods hebben ontvangen boven die van den kunstenaar verheven. Immers al zijn zij geen uitvoerders op dat terrein, al hebben zij niet gestudeerd in de kunst, al bemoeien zij zich ook niet met die hooggeleerde wetenschap die men aesthetika noemt, wat doet dat er toe? Hun kunstenaars-talent dagteekent reeds van de wieg en is onsterfelijk: wat heeft de kunst met wetenschap te maken?
      In den mond van een kunstenaar zijn zeker dergelijke redeneringen hem onwaardig, omdat, zoo hij werkelijk dien titel met eere draagt, zijn eigen leven het heeft moeten bewijzen, dat, naast den grootsten aanleg, een onafgebroken studie noodzakelijk is geweest om dat standpunt te bereiken.
      In den mond van een leek behooren ze, helaas, tot de orde van den dag. Daarom is het meer dan dringend noodig, dat voor dezulken de kunstenaars steeds de pen opvatten, om hun te zeggen dat ze dwalen. Zij alléén kunnen dat met vastheid doen, omdat ze meer dan iemand anders het onderwerp machtig zijn, waaraan hun geheele leven gewijd is, terwijl bovendien ook de taal der poëzie hun niet vreemd is, om elke gedachte in een schoonen vorm te hullen.
      Wanneer toch een kunstenaar op het doek of het papier, met schilderij en teekening, door een hem eigenaardigen stijl, met het talent om steeds eenheid en harmonie in zijne werken uit te storten, in staat is tot de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart door te dringen; zouden dan al die talenten verdwijnen als hij teekent of schildert, niet in lijnen of kleuren, maar met woorden?
      Wij gelooven dit van enkelen; zeker niet van allen.
      Ten alle tijde, de geschiedenis bewijst het ons, heeft dan ook de kunst gebloeid, als de kunstenaars zelven met woord en daad voor het publiek optraden, als de eerste, als leeraars, het volk leidden en kweekten en zoodoende de verzorging der kunst aan deskundige handen was toevertrouwd, zonder exclusief te zijn of tot een kaste-afdeeling te behooren.
      Indien nu echter de kunstenaars zwijgen, zooals in onze dagen in den regel geschiedt, hetzij uit onverschilligheid of vrees voor geldelijk nadeel – een reden die, helaas, maar al te vaak wordt gebillijkt – dan bedenke men wel dat daardoor de kunst meer en meer in algemeene schatting moet dalen en de klacht, dat men dagelijks uit den mond van kunstenaars hoort, nam.: »het publiek heeft zoo weinig liefde voor de kunst”, helaas, omgekeerd in den mond van het publiek voegt, dat men weigert op te leiden en te beschaven.
      Nu is het wel waar, dat onze bouwkundige tijdschriften menig belangrijk stuk bevatten, waarin alle levensquaestiën behandeld worden, maar men kan toch niet verlangen dat het publiek zich die organen aanschaft, doorspekt met technische termen, die het niet verstaat, en geillustreerd met figuren die het als hieroglyphen toeschijnen.
      Zou het publiek niet oneindig beter worden gediend, indien wij, zoowel in publieke bladen of geschriften als in alle gezelschappen en door volksvoordrachten, onze denkbeelden ontwikkelden, door welke middelen de positieve wetenschappen in den laatsten tijd, waaronder vooral de natuurwetenschappen behooren, veel terreinen gewonnen hebben?
      Dat, ten bewijze daarvan, het publiek geschrift, de brochure van den heer Koelman, indruk maakt, is zeker, en hoe kan het ook anders? Men is niet gewoon zijn portret zoo exact geteekend te zien. Behalve de vele kunstenaars die zeggen... de man had het maar moeten laten, hij bezorgt er zich maar vijanden door... zijn er helaas ook nog velen die geen kunstwetenschap erkennen, en is het getal dergenen ook groot, die zich bijv. wel op het terrein der kunst bewegen, maar er eigenlijk niet op te huis behooren. Aan dezulken heeft de schrijver de volgende zinsneden gericht: »Een ingenieur, een burgerlijk bouwkundige, een historicus mogen over constructie spreken, of den kunstenaar te gemoet komen, wanneer hij soms in hun speciaal vak te kort mocht schieten, maar nimmer over het kunstgedeelte in eenig werk eene beslissende stem uitbrengen, tenzij zij de bewijzen leveren, dat zij gerechtigd zijn daarover mede te spreken.”
      »Zal men, om eene rivier af te leiden, een proces te voeren, of het plan voor een veldtocht, zich wenden tot een schilder, die beroemd is om zijn uitstekend koloriet, of misschien tot een poëet die nimmer anders heeft gedaan dan verzen maken?
      »Stopwoorden als gevoel, smaak, enz., waarmede men gewoonlijk het gebrek aan kunstkennis zoekt te bedekken, doen in deze niets af, aangezien zonder grondige kennis van de te beoordeelen kunstzaak, schoonheidsgevoel en goede smaak slechts zeer gebrekkig ontwikkeld zijn.
      »Een ambtenaar, een ingenieur, of in meer algemeenen zin ieder individu, die niet al zijn krachten gewijd heeft aan het bestudeeren van de kunst, kan evenmin kunst beoordeelen, als een kunstenaar zaken waarmede hij zich nooit bemoeide.”
      Dit, wat betreft het eerste deel der brochure.


      Nog een enkel woordje, met betrekking tot het tweede deel, »het monument te Brielle”, moge ook hier zijn plaats vinden; niet zoozeer dat monument zelf betreffende, aangezien ik het oordeel daarover liefst aan de mannen der beeldhouwkunst overlaat, maar over de leidende gedachte, zoo ze al bestaat, die als beginsel bij het oordeel van enkele individuën voorzit.
      Men zegt bijv., waarom een Grieksche vrouwenfiguur, een nimf, ten voetstuk verheven, en niet platweg daarop een watergeus gezet, dien de domste boer begrijpen kan?
      Maar, waarde lezer, dan verlangt men immers van de kunst iets onmogelijks? Hoe zou men door een, altijd symbolieke, lijnentaal, zich voor ieder individu verstaanbaar kunnen maken, terwijl wij dagelijks ondervinden, dat dit niet eens altijd door woorden mogelijk is?
      Voor het onwetend, dom publiek is niets be-


[3]


vattelijk; voor een beschaafd mensch alleen, kan een beschaafd spreker of schrijver zich uitdrukken.
      Zal een man van talent ooit spreken of een degelijk boek in de wereld zenden in plattelandsche boerentaal of doorspekt met termen uit het onbeschaafde deel der maatschappij?
      Waarom verlangt men dat dan van den kunstenaar, die alleen maar in de taal, waardoor hij zich uitdrukt, met een spreker of schrijver verschilt?
      De schrijver der bovengenoemde brochure schreef eens, eenige jaren geleden, »dat velen der plattelandbewoners, hun Genoveva-prenten voor de schoonste kunstwerken hielden.” Moet dan een schilder, om algemeen begrijpelijk te zijn, steeds Genoveva’s schilderen of met die soort van banale kunst onze expositiezalen vullen?
      De hemel beware ons voor zulk een algemeen begrijpelijke kunst!
      Indien men een type der watergeuzen had kunnen vaststellen, of in ’t algemeen in een beeld dat volkje had mogen idealiseren in nobelen zin (wij meenen dat de ontwerper ook nog aan de hoofdcommissie heeft voorgesteld, Willem I, als representant onzer vrijheid, te vereeuwigen, doch welk verzoek geweigerd is), daartoe zeker zou zich de kunst wel geleend hebben; doch zou dan ieder individu, zelfs het domste, zulk een ideaal beeld met al zijne attributen en gestoken in een historisch kleed, wel begrepen hebben?
      Neen, voor hen die een platte taal eischen, roepe men geen kunstenaar, maar plaatse eenvoudig een steen, waarop men met duidelijke letters neerschrijft wat men vertellen wil.


      En nu nog een tweede punt ten slotte.
      Wanneer een kunstenaar spreekt van Grieksche kunst, of liever, wanneer iemand in ’t publiek durft zeggen, dat zijn werk den Griekschen geest ademt, dan daagt er dadelijk een stroom van strijders op, om zijnen weg te versperren, een stroom veel grooter in getal, dan wanneer men zich een andere richting kiest.
      Van waar dat verschijnsel? Dat men geen enkelen stijl van het verleden gekopieerd wil zien, is duidelijk, maar tusschen een kopie van een kunstwerk en den geest daarin vervat is een groot verschil. Maar waarom juist zoo’n strijd hoofdzakelijk tegen de Grieksche kunst? Men zegt, de Grieksche geest is niet die van onzen tijd, evenmin als Griekenland, Nederland is. Maar wanneer men dan, zooals bijv. hier in Den Haag, met welgevallen een gebouw bewoont als dat der Witte Societeit (onze bedoeling is niet, hier een oordeel over dat gebouw uit te spreken), en verschillende ineenloopende lokalen, met de weidsche titels »Salle Louis 13, 14 en 15” en »Salle à la renaissance”, gedoopt ziet, kan men dan met recht beweren dat die stijlen, uit Italië op Franschen bodem verplaatst en vervolgens naar Nederland overgewaaid voor een drietal eeuwen, wel overeenkomstig den geest van onzen tijd en op onzen bodem zijn gekweekt?
      Is dan, bij een dieper blik in het wezen der kunst, nog niet de positief-wetenschappelijke geest der Grieken met hunne redegevende kunst, meer overeenkomstig ons tegenwoordig karakter van beschaving, dan die dweepzieke idealistisch spelende richting der 16de en 17de eeuw?
      Men meer met ongelijke maten. Van de wetenschap vordert men het positivisme; van de kunst weigert men elke gezonde analyse; het zoeken en streven naar kunstwaardigheid noemt men ijdel en haar oplossing dood. Waartoe die redeneering? Een kunstenaar moet zijn een gevleugelde genius zonder hoofd!
      Zoo dan de monumentale bouwwerken, de opengeslagen steenen geschiedboeken der volken zijn, wat een reeks van wanklanken worden er dan nog dagelijks, naast onze onderwijswetten en te midden van onzen hedendaagsche critischen tijdgeest opgeworpen!
      Mogen deze regelen in uw blad een plaatsje vinden, ontvang dan daarvoor bij voorbaat reeds mijnen welgemeenden dank.
      Haag, 12 Maart 1872.


H. P. VOGEL.