Hugo Pieter Vogel/Ingezonden/2

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Ingezonden
Auteur(s) H.P. Vogel
Datum Zaterdag 10 augustus 1872
Titel Ingezonden
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 32, [2-3]
Opmerkingen Eugène Viollet-le-Duc vermeld als Violet-le-Duc
Brontaal Nederlands
Bron libserv.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[2]


[...]


INGEZONDEN.


            Waarde redacteur!


      Met genoegen zag ik »De Opmerker” van jl. Zaterdag dat zich iemand niet alleen de moeite gegeven heeft om mijn werkje over »Schoone bouwkunst” te lezen, doch zelfs ook nog tijd vond, in het belang van het vak, daarover in ’t publiek te spreken.
      Hij wenscht discussie, critiek, over zijn opstel getiteld »Architectonische waarheid”: welnu, het volgende zij hem dan welwillend aangeboden. Wees zoo goed dit in uw veelgelezen blad een plaatsje in te ruimen.
      Waarheid moge een der gewichtigste grondslagen zijn in elken werkkring van ons geestelijk leven, vooral is het en zal het ook steeds op het terrein der kunst blijven, een der moeilijkst op te lossen vraagstukken, om haar in absoluten zin, in plastische vormen uit te spreken.
      Ons denken, spreken en handelen openbaart zich door vormen, waarin conventie en ideaal moeilijk van het absoluut ware gedeelte zijn af te scheiden.
      Daarom ving ik mijn boekje, bl. 2, ook aan met te zeggen: geen kunstwet in den vorm eener vaste formule of axioma, en wees ik op bl. 12 en 13 onder het hoofd »waarheid” (waarvan ik vooreerst nog maar alleen het meest positieve deel, constructieve waarheid, behandelde, om dat later verder uit te breiden), op de zoo gewichtige en veelomvattende beteekenis van dat woord.
      Toch wenschte ik niet gaarne dat men bij de wetenschap van dat bezwaar berustte en moedeloos het hoofd liet buigen. Steeds eischen we van den kunstenaar, dat hij bij al zijn werken ijverig streve om overal waar dit maar mogelijk is, der waarheid hulde te brengen, omdat deze kunstwet, veelmeer dan eenige andere, in staat


[3]


is den mensch te veredelen en tot reiner leven op te voeren.
      Door waarheid in constructie, in vorm enz., kunnen we eene duidelijke en algemeen begrijpelijke verklaring onzer denkbeelden verwachten. Daardoor alleen kan de kunst een gemeenschappelijk eigendom van elk individu worden.
      Zonder het streven naar waarheid, dicht en droomt een kunstenaar slechts voor zich zelf, terwijl niemand daaraan met verstand en hart deel kan nemen. De wereld moge dikwijls zulk een kunstenaar in ’t bijzonder met den naam van genie bestempelen; toch verdient hij dien eeretitel niet, vooral niet op het gebied onzer zoo rustige en schoone kunst, de bouwkunst.
      Wanneer de schrijver mij nu even tot de orde roept, als ik de Grieken (ook de Byzantijnen en andere volken, soms zelfs ook die van den huidigen dag) verdedig als zij hunne gebouwen met grijs overtrokken, dan heb ik zijn aangehaald citaat aldus op te helderen.
      Op het oogenblik dat de Grieken hun in marmer opgetrokken tempel aldus bekleedden, spraken ze, ja, zeker een absolute onwaarheid, maar alleen om daarna des te duidelijker en algemeener de waarheid in constructie uit te drukken; zij deden dat immers om de samenstellende eenheden van den bouw door verwschillende kleuren krachtiger aan elkander te verbinden en ook, waar het noodig was, van elkander af te scheiden, terwijl zij daarbij tevens aan onze kunst een idealistisch leven verbonden en de schoone harmonie over onze in den regel zoo kleurlooze bouwwerken uitstortten.
      Door zulk een gips-overtrek verkreeg men een volkomen vlakke tint, die aan het somtijds zoo wild geaderd marmer ontbrak, om, naast die scheiding der technische bouwdeelen, ook nog daarop, het fijnst gekleurd ornamenteel kleed, als symbolieke taal hunner constructieve functie, klaar voor oogen te stellen. Dat men dit door schilderkunst (polychromie) en niet door beeldhouwkunst verrichtte, was ook dáárom nog, om zoo min mogelijk de lichamelijke vormen der natuur na te bootsen en daarover zooveel mogelijk te idealiseeren.
      Men ziet uit bovenstaande regelen, breedvoeriger ontwikkeld op bl. 32–40 en bl. 52 en 53 van mijn boekje, dat er een groot verschil is tusschen absolute- en architectonische- of kunstwaarheid in het algemeen, zonder iets van de hooge waarde der laatste te ontnemen.
      De vraag van den schrijver nu, of »constructiën van mahonie-, noten-, palisanderhout, wagenschot enz. wel geschilderd mogen worden als greenen-, vuren-dennen- of andere mindere houtsoorten maar niet omgekeerd?” (*) wordt in bovenstaande bladzijden, en wel meer bepaald op bl. 84, beantwoord, waar ik alleen spreek over de kleur bij generalisatie over die van alle houtsoorten. Mij dunkt dat ik daar den kunstenaar nog al veel vrijheid gaf in de werken van zijnen, deels nabootsenden, deels scheppenden geest.
      Den Duitscher zoowel als eenig ander kunsteneer naam ik het kwalijk, dat zij constructiën van gebakken steen pleisteren om gehouwen steen voor te stellen. 10. omdat deze verschillende grondstoffen niet redegevend (waarheidlievend) door dezelfde kunstvormen kunnen worden bekleed, en 20. omdat men tegenwoordig, met onze middelen van vervoer, meer dan ooit òf dicht bij een steengroeve woont, òf door bosschen is omringd, òf in zijn nabijheid een solied kunstmateriaal bekomen kan. Duitschlands verleden, in de middeleeuwen en in het tijdvak der renaissance, heeft dan ook genoeg getoond, vooral met hout en naar het voorbeeld van onze renaissance bouwwerken ook in baksteen, werkelijk veel schoons te kunnen stichten. Zoo het nu die kracht niet meer bezit, zou er slechts bewezen worden, dat de kunst, in vergelijking met dat verleden, niet veel terrein gewonnen had.
      Dat verder de vele nieuwe vindingen op het gebied van kunstvlijt, het uitdrukken van constructieve waarheid, daar waar men geen natuurlijk materiaal bezit of dit niet dan met veel opoffering krijgen kan, veel bemoeilijkt, heb ik niet ontkend (zie bl. 153.)
      Ten sterkste zou ik protesteeren indien men aan symmetrie boven waarheid de voorkeur gaf. Wat mij betreft, ik zou een gebouw zoo mogelijk met strikte inachtneming der symmetrie indeelen, doch deze laatste eenvoudig laten varen, indien daardoor onduidelijkheid of onwaarheid in de voorstelling mocht blijken, of het gebouw minder gemakkelijk bewoonbaar moest worden gemaakt.
      Vooral zou ik geen deur aanbrengen waar geen uit- of ingang kon zijn. Is dan een deur een zinneloos ornament geworden, om den bezoeker naar een doorgang te lokken die hem strikken spant of steeds gesloten is, en de indeeling van het gebouw voor zijn oog tracht te verbergen? Met hetzelfde recht zou men dan ook, indien de symmetrie van een gevel uitwendig dat vorderde, een blind raam kunnen maken, voorzien van altoos gesloten zonneschermen, terwijl men op de plaats van dat raam inwendig een scheidingsmuur vond. Wat zou door zulk een verlof het getal der would-be kunstenaars ontzettend stijgen!
      Neen, ook in dit opzicht deel ik het gevoelen van Violet-le-Duc, als hij in zijn laatste aflevering van dat zoo belangrijk werk »Entretiens sur l’Architecture”, kort geleden verschenen, zoo uitvaart tegen elke gedwongen indeeling van een gebouw om, alléén ten behoeve der symmetrie, de gemakken weg te nemen of de waarheid ten offer te brengen. Hoe menige woonkamer is er niet bedorven door een deur in ’t midden der wanden of twee deuren in één wand symmetrisch te plaatsen, terwijl de betrekkelijk kleine woonruimte daardoor nog kleiner werd?
      Wat betreft de vraag van den schrijver, hoe, in verband tot de waarheid, het plaatsen eener console onder een balcon beschouwd moet worden? diene dit mijn gevoelen:
      Dat in den kunstvorm van elk technisch bouwdeel vooral aan het gevoel van evenwicht moet worden voldaan, dat in meerdere of mindere mate in elk individu zetelt.
      Wanneer nu een uitgestrekt balcon, zonder eenige zichtbare ondersteuning, vrij zwevend over een straat of publieken doorgang gespannen is, dan moge dit voor den maker van dat balcon, die van de juiste constructie kennis draagt en van de hechtheid wetenschappelijk zeker is, voldoende zijn; voorzeker niet voor den voorbijganger, die gedwongen wordt, zonder onderzoek den onbekenden bouwmeester te gelooven en te vertrouwen. Schijnbaar zal voor hem dat balcon dreigen te vallen of hem ten minste angst aanjagen indien hij er onderdoor loopt.
      Behalve de werkelijk goede constructie inwendig, moet dus ook nog de uitwendige vorm voor het oog van den aanschouwer, die alleen dát deel van het balcon zien kan, aan de wet der zwaartekracht beantwoorden of schijnbaar aan de leer van het evenwicht voldoen.
      Daarom ook zullen pijlers of consoles, die, zij het dan ook slechts in idealistischen zin, zooals bij de laatsten dikwerf het geval is, een draagkracht aantoonen, in elk geval meer bevredigend dan wanneer dat vlak, zonder eenigen dragenden kunstvorm, vrij zwevend behouden was.
      De schrijver moge nu in absoluut mathematischen zin dit noemen: »schipperen of met de waarheid het op een accoordje gooien”, toch geloof ik dat een dergelijke redeneering bij het ontwerpen van kunstvormen niet alleen geoorloofd, maar ook plichtmatig is en van waarheidsliefde getuigt.
      Dat wij daarbij echter steeds idealiseeren, ben ik met hem volkomen eens.
      Vooral is dit het geval bij het ontwerpen van kunstvormen in het inwendige onzer gebouwen; daarom heb ik hierop ook, op bl. 36, nadrukkelijk gewezen.
      De ondergeteekende, niet twijfelend aan de goede bedoelingen van den schrijver over »architectonische waarheid”, die werkelijk in menig opzicht met zijn gevoelen samenstemt, hoopt met deze weinige regelen aan zijn verlangen naar discussie over zulk een belangrijk onderwerp in ons vak te hebben voldaan.
      Den Haag, 6 Aug. 1872.


H. P. Vogel.


      (*) Waarom zou men dat doen? De Grieken gaven hun tempel geen gips-overtrek om opzettelijk armoediger te schijnen, doch alleen, zooals we boven zeiden, om daardoor een ander, veel hooger doel te bereiken.
      Wanneer toch een kunstenaar, een figuurschilder of beeldhouwer bijv., een schilderij vervaardigt of een beeld maakt en, bij een totaal vrije keuze, als onderwerp een gewoon onbeduidend persoon kiest en getrouw naar het leven geeft, dan moge men hem als realist (?) prijzen, als artist staat hij bij mij niet hoog aangeschreven, omdat de naakte waarheid niet van een kunstenaar gevraagd wordt; in hem verlangt men altijd een idealist.
      De roeping van een kunstenaar is vooral niet iets absoluut leelijks te maken, als hij daartoe niet bepaald gelast wordt. Hij behoort altijd iets te scheppen, dat, ofschoon niet de naakte waarheid, toch waar kan zijn. Een Venus de Milo, een Apollo bijv., zijn beelden die als volkomen gestalten nooit in de natuur gevonden zijn, en toch waarschijnlijk waren en bestaan konden. Zie hieromtrent ook mijn boekje, bl. 9 en 10 en bl. 31 en 32.


V.