Naar inhoud springen

Koninklijke Courant/1807/Nummer 29/Over de Stoïsche Wijsbegeerte en die van Aristippus

Uit Wikisource
‘Over de Stoïsche Wijsbegeerte en die van Aristippus’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Koninklijke Courant, dinsdag 3 februari 1807, [p. 4]. Publiek domein.
[ 4 ]

Over de Stoïsche Wijsbegeerte en die van Aristippus.

De Stoïsche wijsbegeerte was de denkwijze van den man van ſtaat en bedrijf, die als vaderlander en wereldburger zijne ganſche werkzaamheid aanwendde, om het geheel nuttig te wezen. De Aristippiſche wijsbegeerte daarentegen voegde voor hem, die, als een bijzonder (privaat) perſoon, tot zulk eene hooge beſtemming niet geroepen, in de rust van een’ onſchuldigen lediggang te vreden was, als hij zich vrij en gelukkig gevoelde.
De grondregel der Stoïcynen was: de wijze onderwerpt zich altijd en in alles aan de eeuwige en onveranderlijke wetten van de natuur der dingen; zij vormden hunne denkwijze en daden eenig en alleen naar dit rigtſnoer; en hunne hoogſte vrijheid beſtond daarin: te willen, wat men moest; te doen, wat men kon. Die onveranderlijke natuur der dingen, die eenige maar ook onvermijdelijke wet van den wijzen, ſchreef hun in elk oogenblik en in alle betrekkingen des levens voor, wat regt was, en wat zij dus te willen en te betrachten hadden; en alleen om te weten, wat regt was, om altijd regt te handelen, beijverden zij zich, de dingen zoo te kennen, niet zoo als zij aan het bedrieglijk oog des vooroordeels en der driften toeſchijnen, maar zoo als zij in het oog van het gezond verſtand, dat is, zoo als zij waarlijk zijn. De wijze, getrouw aan dit beginſel, zag zich altijd aan, als een deel van het geheel, die ten gevalle van hetzelve alleen aanwezig was, en welks welzijn en volmaking met zijn eigen geluk zoo naauw verbonden was, dat hij ſlechts in zoo verre overeenkomſtig zijne natuur en gelukkig leefde, voor zoo verre hij ter volmaking van het geheel medewerkte. Zoo leerden de Stoïcynen zich aan de dingen te onderwerpen.
Van het ſtelſel van Aristippus weten wij maar zeer weinig met eenige zekerheid; want zijne ſchriften zijn verloren gegaan, en van de zoogenoemde Cyreneërs, zijne navolgers, kan men met geen’ genoegzaamen grond tot hemzelven beſluiten. Onder datgene, wat Diogenes Laërtius van hem gegeven heeft, zijn de anekdoten en bons-mots van hem het beste, hoezeer ook onder dezelven eenigen voorkomen, die zeer verdacht zijn. Maar, wanneer wij ook niets van hem wisten, dan wat Horatius in zijne Brieven en in eene plaats zijner Satiren zegt, zoo zou dit met eenige trekken, die men bij de Ouden van hem vindt, reeds genoegzaam wezen, om ons aangaande de denkwijze van dezen Wijsgeer, die zoo weinig geſchikt was, om goede navolgers te hebben, een vrij duidelijk denkbeeld te geven. De grondſlag zijner ganſche wijsbegeerte ſchijnt de volgende redenering geweest te zijn:
De mensch weet niets zekerer, dan dat hij is; want dat gevoelt hij; en dat zelfde gevoel zegt hem alle oogenblikken, wat hij is, namelijk een wezen, wiens beſtaan eene aanéénſchakeling van aangename of onaangename gewaarwordingen is, die hem van buiten aankomen, of welken hij zichzelven veroorzaakt. Daaruit weet hij wel, dat eene eindeloze menigte van dingen buiten hem zijn, maar wat nu die dingen op zichzelven zijn, weet hij niet; en daar het hem eigenlijk ook niets aangaat, zoo behoort hij ook niet, ’er zich over te bekommeren. Maar het geen hij zeker weet, om dat hij het gevoelt, is: dat hem deze dingen, deels regtſtreeks vreugde of ſmart veroorzaken, deels ook aanleiding geven, dat hij zich over dezelven kwelt. Dat laatſte te vermijden, hangt zeer van zijnen wil of van zijne wijsheid af; want zijne inbeeldingen en driften zijn in hemzelven, en hij kan derhalve, wanneer hij ſlechts wil en het regt aanvat, zeer wel meester over haar en zichzelven worden. Wat nu de dingen, die buiten hem zijn, aanbelangt, zoo moet hij (wanneer hij kan,) dezulken vermijden, welke hem ſmartelijk zijn, en zoodanigen zoeken, die hem genoegen geven. Kan hij het onaangename niet vermijden, zonder zich eene grootere onaangenaamheid aan te doen: zoo getroost hij zich, wanneer hij wijs is, het kleinere kwaad, om het grooter goed; en even zoo laat hij liever na, een genoegen te zoeken, wanneer hij weet, of zeer waarſchijnlijk altans vermoeden kan, dat het met meerdere onrust verbonden zij, dan het goede daarbij waardig is. Onvermijdelijke rampen verzacht hij zich door geduld; maar hij geniet al het aangename, alware het ook met eenig gering verdriet verbonden; evenwel geniet hij het als iets, dat men misſen kan, even gelijk men eene roos plukt, die op den weg groeit; en wijl de meeste dingen, niet door dat gene, wat zij zijn, maar door dat, wat wij hun geven, of door onze wijze van zien en voorſtelling, ons gelukkig of ongelukkig maken; zoo gewent ’er zich de wijze toe, om de dingen buiten hem van derzelver aangenaamſte en dragelijkſte zijden te beſchouwen. Door deze denkwijze houdt hij zich vrij en onafhanklijk, terwijl de ganſche wereld hem toebehoort. Hij bezorgt zich elk goed voor den goedkoopſten prijs, want hij geeft niets beters daarvoor uit; wordt het hem ontnomen, zoo beſchouwt hij het als iets, dat nooit het zijne was. Kortom, hij kan alles genieten, alles ontbeeren, zich in alles ſchikken; en de dingen buiten hem zijn nooit zoo vermogend, dat zij hem regeren, maar hij is en blijft meester over dezelven.
Aristippus en Antisthenes gingen van een’ en denzelfden grondregel uit. Het grootſte, wat mij mijne dochter Arete te danken heeft, (zeide Aristippus,) is: dat ik haar geleerd heb, aan niets, wat men ontbeeren kan, eenige waarde te hechten.
Hij zorgde altijd, dat het hem nooit aan geld oatbrak, zonder dat het geld ooit meer in zijne oogen gold, dan dat gene, wat hij daarvoor hebben kon. Hij gaf eens voor een veldhoea vijftig drachmen; iemand zijner vrienden beſtrafte hem over zoo groote verkwisting. Gij zoudt het toch ook gekocht hebben, (zeide de Wijsgeer,) wanneer het naar drie penningen gekost had? — „Wel zeker!” antwoordde de ander. — Wel nu (vervolgde hij,) zoo vijftig drachmen nu in mijne oogen niet meer zijn, dan uwe drie penningen, hoe dan?
Eens op reis zijnde, klaagde zijn Slaaf, dat zijn pak, hetwelk hij dragen moest, hem te zwaar wierd. Wat u te zwaar is, (zeide Aristippus,) moet gij wegwerpen.