Naar inhoud springen

Koninklijke Courant/1809/Nummer 49/Geschiedenis

Uit Wikisource
‘Geschiedenis. Schets van het leven van Appollonius van Thyanes’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Koninklijke Courant, dinsdag 28 februari 1809, [p. 2-3]. Publiek domein.
[ 2 ]

geschiedenis.

Schets van het leven van Appollonius van Thyanes.

Vreemdheid, zucht om zonderling te schijnen, zijn in de wereld drijfveren, welke meer invloed op de menschelijke handelingen hebben, dan men over het algemeen wel denkt. Een groot bewijs voor deze waarheid vinden wij in den man, over denwelken wij ondernomen hebben onze lezers thans te onderhouden. Met grond gissen wij, dat in de twee bovengenoemde drijfveren, de ware beweegredenen der handelingen zijn gelegen van een man, wiens zonderlinge levenswijze en nog zonderlinger gedrag, den eerbied en bewondering van een groot getal eeuwen hebben naar zich gesleept.

Het is te bejammeren, dat de schriften van eenige auteuren, welke ons de levensbeschrijving diens mans hebben nagelaten, als daar zijn, Nicomachus, Sidonius Apollinaris, Tascius Victorianus, Soterichus van Oases in Egypte en anderen, zijn verloren geraakt [1]: misschien hadden wij alsdan beter de gelegenheid gehad ons oordeel te vellen, over een man, wien het heidendom, een tijdverloop van bijna vier eeuwen gedurende, tempelen en altaren oprigtte, en als God, ten minsten als vriend der goden, vereerde.

Vopiscus, de schrijver van het leven van Keizer Aurelianus, welke grooten eerbied voor Apollonius schijnt te hebben gekoesterd, belooft eene levensbeschrijving van hem te zullen geven, maar is daaromtrent zijn woord niet nagekomen [2].

De kerkvaders, in dewelke men hier en daar eenige trekken uit het leven van Apollonius zoude kunnen vinden, zijn evenmin in staat ons daaromtrent eenige inlichting te geven. Een zekere Hierocles, welke onder Keizer Diocletianus leefde, kwam op het denkbeeld, zich vergelijkingen te veroorloven [3]; en alhoewel het zekerlijk de schuld van Apollonius niet was, dat een ander, ettelijke honderd jaren na zijn’ dood, hem iets wilde doen zijn, waar aan hij niet wel ooit kan gedacht hebben, zoo trok de ijver van deze kerkvaders aanstonds daar over het harnas aan, en laadde den vollen last van hunne verontwaardiging op Apollonius, wiens leven en daden nu met de zwartste verwen afgemaald, ons, op deze wijze, niets prijzenswaardig, bijna niets, dat verdient gemeld te worden, aanbieden.

De nieuweren, welke in dienzelfden geest hebben geschreven, kunnen ons dus evenmin van veel dienst zijn; en wij achten het verre van onzen pligt, ons te bedienen van die modernen, welke van het leven van Apollonius geen ander gebruik hebben gemaakt, dan tot bespotting van den godsdienst; en wiens schriften, om die reden, door eenige gouvernementen, verboden zijn.

Wij vinden ons dus gedwongen, onzen toevlugt te nemen tot Philostrates, de eenigste der ouden wiens levensbeschrijving of liever wiens lofspraak van Apollonius tot ons is gekomen. Doch, welke zoodanig doorweven is met wonderlijke gevallen en ongeloofelijke mirakelen, dat zelfs de bijgeloovigste heiden, met geene mogelijkheid, aan alle de dwaasheden, waarmede deze levensbeschrijving is opgevuld, geloof heeft kunnen slaan.

Wij moeten echter tot verontschuldiging van Philostrates aanmerken, dat hij deze levensbeschrijving heeft opgesteld, op last en ten gevalle zijner vorstin, de Keizerinne Julia, gemalin van Keizer Alexander Severus, eene, gelijk men uit de schriften van Philostrates schijnt te moeten opmaken, bij uitstek bijgeloovige vrouw; om welke te behagen, en dus uit het prijslijk oogmerk om zijne vorstin te gehoorzamen, hij dingen heeft verhaald, waarvan hij misschien zelf slechts ten halve overtuigd was, en die hij, uit bovengemelde beweegredenen, echter niet naliet een weinig optesieren. Ten anderen, was hij genoodzaakt deze levensbeschrijving optestellen, volgens de gedenkschriften van een’ zekeren Damis[4] het is waar, den zoogenoemden vriend en onafscheidelijken metgezel van Apollonius, maar buiten twijfel deszelfs speelpop; een onnozelen hals, voor welke het een’ man als Apollonius niet moeijelijk geweest moet zijn, allerhande zoogenaamde mirakelen te verrigten, met het oogmerk, om die, door middel van hem, in het algemeen bekend te doen worden.

De lezer duide het ons derhalve niet ten kwade, dat de schets, welke wij denzelven van het leven en de bedrijven van dien wonderbaren man zullen geven, als doorweven zij, met buitengewone voorvallen en wonderbaarlijke daden; en alhoewel het niet mogelijk is, op gebrekkige berigten, na een tijdverloop van zoo vele eeuwen, de schijnwonderen van een’ doorslepen gogelaar optehelderen, zullen wij echter trachten, den lezer, door eenige hier en daar verspreide aanmerkingen, in staat te stellen, zich een meer geregeld denkbeeld van dat wezenlijk belangrijk mensch te vormen.

Overigens hebben wij, behalve van Philostrates zelve, zeer veel gebruik gemaakt van den arbeid der heeren Tillemont en Crevier[5] beide schrijvers van het leven der roomsche Keizers, welke ieder een uittreksel uit het leven van Apollonius van Thyanes uit Philostrates hebben gegeven, en voornamelijk is de laatstgenoemde ons van veel dienst geweest; want alhoewel wij, om bovengemelde redenen, niet hebben gedacht van de aanmerkingen van die heeren gebruik te kunnen maken, zoo is het uittreksel, vooral het geen de laatstgenoemde heeft vervaardigd, met zooveel naauwkeurigheid bearbeid, en alle de meest belangrijke voorvallen uit het leven van Apollonius daar in zoo duidelijk verhaald, dat wij gemeend hebben den lezer geen’ ondienst te zullen gedaan hebben, met dezelve, onder de tot ons ontwerp noodige veranderingen en verkortingen, tot leidraad van deze levensschets te nemen. {{c|* * *)) Apollonius werd geboren te Thyanes in Capadocien, onder de regering van Keizer Augustus, volgens de meening van sommige, omstreeks het jaar der stichting van Rome 748. Zijn vader was een der eerste en deftigste burgers van Thyanes, en, gelijk zulks zelden gemist heeft in die oude tijden, bij de geboorte van buitengewone mannen, te worden verhaald, zoo had zijne moeder, gedurende hare zwangerschap, allerhande droomen gehad, welke het verstand en de meer dan menschelijke kennis van haren aanstaanden zoon aanduidden. Onder anderen zoude Protheus haar verschenen, en tot haar gezegd hebben: » gij zult van mij verlossen.” Een donderslag, welke gereed was te vallen, hield zich in het oogenblik der geboorte van onzen held op, en verzwond in het zwerk. [ 3 ]
Deze en meer andere wonderbare sprookjes deden den jongen Apollonius bij zijne stadgenooten doorgaan voor een’ zoon van Jupiter, eenen titel, welken hij, voor zoo verre ons bewust is, zich zelven echter nimmer heeft aangematigd.

Reeds in zijne kindschheid toonde hij veel geest, en maakte ongeloofelijke vorderingen in de studie der letteren. Op zijn veertiende jaar werd hij door zijn’ vader naar Tarsis gezonden, alwaar hij het onderwijs van den rederijken Euthydemus genoot. Maar het verblijf in de stad Tarsis den jongen Apollonius, die van toen af aan eene bijzondere gestrengheid van zeden deed blijken, niet gevallende, uit hoofde van de vermakelijkheden, waarmede die stad was vervuld, verkreeg hij van zijnen vader, om met zijnen meester naar Eges in Cilicie te mogen vertrekken, alwaar men een minder verstrooid leven leidde, en waar naar toe hij bijzonderlijk getrokken werd door de nabijheid van eenen tempel der god Eskulapius, waarin men wonderdadige genezingen bewerkte, en welke vermaard was door de herhaalde verschijningen van dien god.

Hier voegde hij de studie der wijsbegeerte bij die der letteren. Hij betrachtte Plato, Zeno, Aristoteles, ja zelfs Epikurus, maar geen gevoel hem beter dan Pythagoras. Van toen af aan beheerscht wordende door de drift om van zich te doen spreken, gekitteld door de gedachten, dingen te zullen kunnen doen, welke ieder ander bovennatuurlijk moesten voorkomen, kon het niet missen, of eene wijsbegeerte, welke leerde »dat men de menschen behoort te bedriegen, om hen tot het goede te brengen,” kon het niet missen, of een meester, die een’ arend ep kommando om zijn hoofd deed vliegen, en de omstanders, in een’ schouwburg, zijne dijen als goud vertoonde, moest de lieveling en het voorbeeld van den toenmaals slechts zestienjarigen Apollonius worden. En indedaad van toen af aan gaf hij zich aan alle de gestrengheid der pijthagorische leer en levenswijze over, om daarvan nimmer weder aftewijken. Hij liet zijn haar en baard groeijen; nuttigde niets van het geen leven had ontvangen; dronk nimmer wijn; ging ongeschoeid; droeg geene kleederen, dan die uit het plantenrijk waren bereid; en onderhield eene onkreukbare kuischheid en onthouding, zelfs boven de leer van Pythagoras, welke slechts zijne leerlingen het overspel had verboden. Hij legde in alles zeer gestrenge zeden aan den dag, veroordeelde den dans en alle vermakelijkheden van dien aard, als de zinnen te veel in werking brengende, en beval vooral de werken van liefdadigheid ten strengsten aan.

Nu vestigde hij zijne verblijfplaats in den gemelden tempel van Eskulapius, en begon daar het gogelspel, hetwelk hij, zijn geheel leven door, heeft volgehouden, dat is, hij speelde de rol van thaumaturgus, of wonder-doctor, en gaf zich uit als hebbende eene onmiddelijke gemeenschap met de goden. Onbegrijpelijke genezingen oefende hij in menigte aldaar uit, en zijn roem klom toen reeds tot de wolken.

Een rijk Cilicier, welke slechts een oog had, bood den priester van Eskulaap eene groote somme gelds, indien hij, bij den god, de genezing van dit gebrek kon bewerken. Apollonius weigerde, zoodra hij den naam van den man had vernomen, zijne tusschenkomst. »Want, zeide hij, het is een’ misdadige, onwaardig alhier te worden toegelaten.” En indedaad was het een bloedschendige, aan wien zijne huisvrouw, om die rede, een oog had uitgerukt.

Een gouverneur van Cilicie deed Apollonius, die in dien tijd een schoon jongeling moet geweest zijn, schandelijke voorlagen, en dreigde, toen die ronduit werden afgeslagen, hem het hoofd te doen afhouwen. »Ik wacht u tegen dien dag, zeide Apollonius. En op dienzelfden aangewezen dag, werd de gouverneur, als schuldig aan verstandhouding met Archelaus, Koning van Kappadocie, op last van Keizer Tiberius, ter dood gebragt.”

Wij willen den lezer geenszins met het verhaal van de overige wonderdaden en met dat der genezingen, die Apollonius in dien tijd bedreef en uitvoerde, ophouden; maar zullen alleen aanmerken, dat de twee boven aangehaalde anecdoten, even min, als de andere wonderdadige genezingen bij Philostrates te vinden, ons geenszins zoo ongeloofeijk voorkomen, maar integendeel ons zoo mogelijk toeschijnen, dat deze hem in geenen deele den naam van een tovenaar, welke hem in latere eeuwen is toegevoegd geworden, hebben kunnen doen verdienen. (Het vervolg hierna.)


  1. Sidonius Apollonaris, opist. III, lib. 8, Suidas in Aspologios: de heer Savaro, sprekende over Sidonius Apollonaris, stelt Plutarchus onder het getal der genen, die het leven van Apollonius hebben beschreven. Sayle, dict. crit. et hist. art. Apollonius, in Notis nota I. in fine. Indien dit waar is, dan moet men het verlies daar van dubbels bejammeren.
  2. Vopiscus in Aureliano.
  3. Eusebius de demonstrat. evangelica, pag. 511. Lactantius divin. Instit. lib. V. cap. 3.
  4. Tillemont, hist. des Empereurs Romains. Edit. de Bruxelles, tom. II, pag. 201.
  5. Tillemont, aangeh. plaats, pag. 200 en volg. Crevier, hist. des Empereurs Romains, tom. 7, livre XVII, § 5.