Koninklijke Courant/1809/Nummer 50/Geschiedenis
| ‘Geschiedenis. Schets van het leven van Appollonius van Thyanes. (Eerste vervolg.)’ door een anonieme schrijver |
| Afkomstig uit de Koninklijke Courant, woensdag 1 maart 1809, [p. 2-3]. Publiek domein. |
geschiedenis.
Schets van het leven van Appollonius van Thyanes.
(Eerste vervolg.)
In den ouderdom van 20 jaren verloor Apollonius zijn’ vader. Dit noodzaakte hem, naar Thyanes terugtekeeren, alwaar hij echter slechts zoo lang bleef, als noodig was, en als de kinderlijke pligt en de welvoegelijkheid zulks vereischten. Waar na hij naar zijn geliefkoosd verblijf te Eges terugkeerde; hetwelk hij nu welhaast in een lijceum herschiep, waarin men niets, dan wijsgeerige redenen hoorde. Nadat hij meerderjarig, en dus meester van zijne goederen, was geworden, gaf hij de helft derzelve aan zijnen oudsten broeder, die, zoo als hij zeide, meer benoodigdheden had. Deze broeder was een lichtmis, een beminnaar van de wijn, de vrouwen en het spel. Apollonius wist hem door zachtzinnigheid en goede redenen zoo verre te brengen, dat hij zich verbeterde, en zich geheel der schandelijke weelde onttrok.
Van het overige, hetwelk echter niet gering was, deelde hij geschenken uit aan zijne bloedvrienden, aan wien die zoude kunnen nuttig zijn, en behield slechts een zeer matig inkomen voor zich. »Anaxagoras, zeide hij, heeft zijne landen onbebouwd gelaten, zoo dat zij dienden tot weiden van eens anders beesten. Crates wierp zijn geld in de zee. Geen van deze heeft zijn oogmerk bereikt: daar de een slechts aan dieren, en de ander zelf niet eens aan dieren is nuttig geweest.”
Hij had den proeftijd, welke Pythagoras zijne leerlingen had opgelegd, nog niet doorgestaan. Deze bestond in gedurende eenige jaren te zwijgen. Apollonius verkoos den langsten tijd, welke Pythagoras had voorgeschreven, namelijk, dien van 5 jaren. Geen tijd echter viel hem, zoo getuigt zijn historieschrijver, zwaarder en langer, dan deze. Maar alles sprak desniettegenstaande aan hem; aangezigt, bewegingen van handen en voeten, hoofd, ligchaam; en hier mede kwam hij zoo verre, dat hij, zelfs zonder spreken, opstanden en oproeren, welke dikmaals in de steden van Cilicie en Pamphilie, vooral bij de schouwspelen, plaats hadden, wist te doen bedaren. Een van deze voorvallen verdient verhaald te worden.
In Aspendus, eene der grootste steden van Pamphylic, heerschte, door de inhaligheid der rijken, welke het koorn hadden opgekocht, hongersnood. Het volk geraakte in woede, en wilde den magistraat te lijf. Deze vlugtte bij een standbeeld van den Keizer; eene allerontzettendste vrijplaats ten tijde van Tiberius. Desniettegenstaande, maakte zich het graauw gereed, hem, zelf aldaar, te verbranden. Op dit tijdstip verschijnt Apollonius: met een teeken van de hand doet hij voor een oogenblik stilte geboren worden, en hij doet den magistraat verhalen, welke de ooizaken van dit oproer zijn. Deze noemde de bewerkers van den algemeenen ramp, die zich toenmaals juist buiten de stad ophielden. Het volk wilde dezelve in stukken scheuren; maar Apollonius wist hen nogmaals, met een teeken, tot bedaren te brengen. Hij liet de schuldige voor zich komen, en schreef de volgende woorden: »Apollonius aan de opkoopers van het koorn te Aspendus. De aarde is regtvaardig, zij is de gemeene moeder van allen; en gij baatzuchtige en onregtvaardige lieden, gij wilt, dat zij de moeder zij’, slechts van u alleen. Zoo gij niet van gedrag verandert, zal ik u op de oppervlakte der aarde niet meer dulden.” De schuldige, hier door verschrikt, bragten spoedig hun koorn ter markt.
De heer Bayle [1] spot met deze geheele historie; hij zegt: »dat dit nog een geheel ander man moet zijn geweest, dan de wijze, waarvan Virgilius zegt:”
Tum pictate grevem ac meritis si forte virum quem
Conspexere silent, arrectis auribus astant:
Ille regit dictis animos ac pectora mulcet. [2]
(d.i.: »Als er dan een aanzienlijk man, die door godsvrucht beroemd, door verdiensten bekend is, voorbij treed, dan zwijgt alles op zijnen aanblik, en alle staan met opgesperde ooren daar: niet zijne woorden regeert hij de gemoederen, en verzacht den geest.”)
Anderen noemen die historie geheel fabelachtig. En het is niet te ontkennen, dat, aan ieder verlicht man, deze wijze van een oproer te stillen, vrij bijzonder moet voorkomen. Maar wij kunnen echter niet inzien, dat deze geschiedenis meer fabelachtig is, dan zoo menig een, welk de deftigste historieschrijvers ons opdissen. En indedaad, waar is de onwaarschijnlijkheid, dat een aanzienlijk man, die vele talenten bezit, die, zoo als in het vervolg zal blijken, hoogstwaarschijnlijk in Rome, de toenmalige beheerscheresse der wereld, zeer magtige vrienden moet gehad hebben; maar boven alles een man, die door verscheiden zoogenaamde wonderdaden, toen reeds beroemd was, en die aan het volk toescheen, een afgezant der goden te zijn, dat zoodanig man, zeg ik, met een enkel teeken van de hand, hij een dweepziek volk, zoo veel konde uitrigten, als Cicero of Demosthenes zelven, met, alle hunne welsprekendheid, bij hunne natien. Dit komt ons (de ondervinding heeft er nog korteling, bij een beroemd volk, een duchtig bewijs van gegeven;) zelfs, op de kennis van den mensch, zoo gegrond voor, dat wij er geen oogenblik aan zouden getwijfeld hebben, bijaldien een meer geaccrediteerd geschiedschrijver, dan juist Philostrates is, ons deze geschiedenis had medegedeeld.
Na het eindigen van zijnen proeftijd, begaf hij zich naar Antiochien, en aldaar was het, dat hij voor het eerst begon te leeraren. »Het is geenszins eene talrijke menigte toehoorders, die ik begeer, zeide hij, maar slechts menschen, om tegen te spreken.” Hij vermijdde derhalve de meest bezochte plaatsen, en vestigde zijne woonplaats in de tempelen.
Zijnen dag verdeelde hij op de volgende wijze: des morgens, bij het opgaan der zon, hield hij zich onledig met zijne geheimzinnige werkzaamheden, en die, welke zijnen zoogenaamden omgang met de goden betroffen; hier bij liet hij niemand toe, dan alleen die zijner leerlingen, welke hij, door een stilzwijgen van vier jaren, had beproefd. Daarna verzamelde hij de priesters der tempelen, welke hij bewoonde, en sprak met hen over den godsdienst, over de misbruiken, die in hunne wijze van godsvereering plaats grepen, en gaf hen zijne lessen over de middelen, om die te herstellen. Want, zich uitgevende voor vriend der goden, en als met hen onmiddelijken omgang hebbende, bragt het zijn belang mede, dat hij eenen grooten eerbied toedroeg aan die goden, die toenmaals als zoodanig werden aangebeden. Op zijne reizen droeg hij groote zorge, zich van de bijzondere godsdiensten der volken, die hem onbekend waren, te doen onderrigten; hij vervoegde zich altoos bij de priesters, en schroomde niet, hen zijne gedachten, over hunne wijze van godsvereering, te zeggen, en te trachten, die, naar zijne leere, te verbeteren.
Na het eerste gedeelte van den dag te hebben doorgebragt (dit waren zijne uitdrukkingen,) sprekende met de goden; het tweede gedeelte, met van de goden te spreken, dacht het hem geoorloofd te zijn, zich, het overige van den dag, der menschelijke zaken toetewijden: alsdan gaf hij zich aan zijne leerlingen over. Ieder mogt hem ondervragen, en hij maakte zich sterk, om aller vragen te beantwoorden. Op den middag hield hij publieke lessen, waarin hij een of ander punt van zedekunde of godsdienst behandelde. Dit was zijn laatste arbeid, en daarna gebruikte hij het bad: niet, volgens de gewoonte dier tijden, warm, maar altoos koud.
Zijn stijl was verschillend van die van alle anderen wijsgeeren: hij bekreunde zich geenszins aan zuiverheid van taal of verhevenheid van uitdrukkingen, maar sprak op eenen meesterachtigen toon en bij wijze van een orakel. Hij twijfelde nergens aan; altoos besliste hij. Zijne zinsneden waren kort, [ 3 ]krachtig en werden met gezag uitgesproken. Ik weet; gij moet weten; het is zoo: dit waren zijne gewoone spreekwijzen. Imand hem gevraagd hebbende, waarom hij de waarheid niet zocht, gaf hij ten antwoord: »deze heb ik in mijne jeugd gezocht, heden past het mij te leeren, wat ik gevonden heb.” De eerste hernam, »hoe moet dan de wijze spreken? als een wetgever, antwoordde Apollonius; want deze schrijft de grondbeginselen, waarvan hij zelf overtuigd is, anderen voor. Van twijfelen alzoo niets willende vernemen, gaf hij zich noodwendig aan de hoogstmogelijke snorkerij, denkelijk, om dat ook die in zijn ontwerp te pas kwam, over. Hij snoefde er op, dat hij alle talen verstond, zelfs zonder die ooit geleerd te hebben; ja, hij gaf voor, de geheime gedachten der menschen te weten, en schroomde, op het laatst van zijn leven, niet, te zeggen: »ik weet meer dan wie het ook zij, want ik weet alles!” Hij moet onbegrijpelijk vele begaafdheden bezeten hebben, om deze verregaande snorkerijen slechts eenigzins staande te houden, en zich, niettegenstaande dezelve, eene beroemdheid, die vier eeuwen heeft geduurd, te verschaffen. (Het vervolg hierna.)