Koninklijke Courant/1809/Nummer 51/Geschiedenis
| ‘Geschiedenis. Schets van het leven van Appollonius van Thyanes. (Tweede vervolg.)’ door een anonieme schrijver |
| Afkomstig uit de Koninklijke Courant, donderdag 2 maart 1809, [p. 2]. Publiek domein. |
geschiedenis.
Schets van het leven van Appollonius van Thyanes.
(Tweede vervolg.)
Nog in den bloei zijner jaren, kreeg onze held den inval, om zich op reis te begeven, ten einde met de wijzen (magi) van Babylonie en Susa, en met de braminnen in Indie te spreken. Hij had toenmaals zeven discipelen; maar deze, afgeschrikt door de moeijelijkheden van eene zoo verre reis, maakten zwarigheid hem te volgen. Aldus vertrok hij van Antiochie, slechts vergezeld door twee slaven, waarvan de een zeer snel en de ander zeer net schreef.
Te Ninivé vond hij den reeds gemelden Damis. Dezen moet hij bijzonder aan hem gehecht hebben weten te maken; want, van dien tijd af aan, volgde hij hem als zijne schaduw, en Apollonius schijnt hem al, wat hij wilde, te hebben kunnen wijsmaken; want het is op het verhaal van dezen, welke van Apollonius niet scheidde, alvorens hij stierf, dat Philostrates de wonderen verhaalt, waarvan wij, in het vervolg dezer, den lezer zullen deelachtig maken.
Te Zeugma op den Euphraat, vroeg hem de aldaar verblijf houdende tollenaar, wat hij met zich bragt. »Ik voer, zeide Apollonius, met mij, de matigheid, de sterkte, het geduld, de regtvaardigheid, de deugd, de bedaardheid, enz.” De tollenaar, welke geenszins een der sluwsten moet geweest zijn, verblijdde zich, denkende, dat zulks allen slaven waren, met den vetten buidel, dien hij dacht te zullen ontvangen. »Schrijf slechts de namen van die slaven op mijn boek,” zeide hij. »Het zijn geene slaven, die ik met mij voer, hernam Apollonius; het zijn mijne meesteressen.”
In Mesopotamie leerde hij, van een Arabier, door middel van het eten van het hart eens draaks, de spraak der vogelen kennen. Eene kennis, die men den ligtgeloovigen ligtelijk kan diets maken te bezitten, mits een tweede het niet, juist ter zelfdertijd en plaatse, in de gedachte krijge, zich insgelijks voor kundig in dat vak uittegeven.
Te Babylon aangekomen, vond hij Bardanes op den troon der Arsaciden gezeten. Deze vorst, volgens Tacitus [1] een dapper krijgsman, schijnt ook een beminnaar der Grieken en van hunne wetenschappen te zijn geweest; want hij deed ons in Apollonius, die twintig maanden aan zijn hof verbleef, een zeer goed onthaal.
Onze held deed zijne intrede in die hoofdstad op eene regtwijsgeerige wijze; want als men hem het standbeeld van den vorst ter aanbidding voorhield: vroeg bij »wie is deze?” Het is de Koning. »Hij mag zich zeer gelukkig rekenen, hernam de wijsgeer, indien hij van mij geprezen wordt, als beminnaar der deugd.” Men voerde hem naar de oren des Konings.[2] Aldaar hem door de oudsten dezer regtbank wordende afgevraagd: »Waarom hij den Koning verachtte.” Antwoordde hij »ik heb hem nog niet veracht.” »Maar zoud gij het hart hebben hem met verachting te behandelen?” »Ja, bij Jupiter, zoo ik, na met hem te hebben gesproken, hem niet deugdzaam bevond.” »Welke geschenken brengt gij hem?” »Ik breng hem de kracht, den moed, de regtvaardigheid, en andere dergelijken.” De oude satraap, misschien verwonderd over eene, daar te lande, onbekende vrijmoedigheid, misschien opgetogen door de vreemdheid des voorvals, riep uit: »o gelukkig geval! de Koning is, wel is waar, reeds met deugden vervuld, maar de raadgevingen van eenen zoo voortreffelijken wijsgeer zullen hem volmaakt doen zijn.” Men zuimde niet hem den Koning aantedienen, welke, zoo als Damis, en misschien Apollonius zelf niet ongaarne zoude gezien hebben, dat men geloofde, reeds door een’ droom ten voordeele van Apollonius ingenomen zijnde, gelastte, dat men hem onmiddelijk zoude inleiden.
Ook hier bewaarde de wijsgeer zijne deftigheid; want wel verre van verwonderd te schijnen, over de pracht der zalen en kamers, door welke hij gaan moest, en welke de prachtigste waren, die het, in dien tijd, ter wereld te zien, mogelijk was, hield hij zich, op eene zeer onverschillige wijze met zijnen Damis bezig, sprekende met hem over eene gezelline van Sapho, welke hymnen ter eere van Diana had te zamen gesteld.
Van zoo verre de Koning hem ontdekte, riep hij uit: »zie daar Apollonius, welke mijn broeder Megabates in Antiochie heeft gekend, vereerd en aangebeden van alle deugdzame menschen. Ik erken hem juist zoo als hij mij beschreven is.”
De Koning stond hem toe, op zijne wijze te leven, zonder het hem ten kwade te duiden, dat hij geen deel nam aan deszelfs offerhande, die in het offeren van een paard aan de zon bestond, en hetwelk met de leere des Pijthagoreërs geenszins strookte. Hij bood hem zelfs zijn paleis tot een verblijf aan, en werd geenszin gestoord, dat Apollonuis hem ook dit afsloeg; »want, zeide hij, indien gij in Thyanes, mijn vaderland, kwaamt, en ik u noodigde bij mij te huisvesten, zoud gij die noodiging aannemen?” »Neen, voorzeker, antwoordde de Koning, ten minsten bijaldien uw huis niet zoo groot ware, om alle mijne officieren, en mijne geheele lijfwacht te kunnen herbergen.” »Zoo ben ik dan in hetzelfde geval, hernam Apollonius. Immers, zoo ik boven mijnen staat geherbergd was, zoude ik mij geenszins naar mijne zin bevinden; want het te veel vermoeit den wijze meer, dan het te weinig u mishaagt.”
Niettegenstaande deze vrijmoedigheid, ging de Koning voort, hem alle mogelijke bewijzen van genegenheid te geven, en zond hem zelfs eenmaal een gesnedene, welke gelast was hem van zijnentwege te zeggen, dat hij tien eischen konde doen, en dat die allen hem zouden worden ingewilligd. Ook vermaande de gesnedene hem, die groot en belangrijk uittedenken, om dat het voornemen des Konings was, een man, welke hij hooger achtte, dan alles wat Griekenland immer had voortgebragt, grootmoedig te beschenken. Deze eischen moest Apollonius, bij eene plegtige gehoorgeving en in tegenwoordigheid van het geheele hof, uitbrengen.
Den dag gekomen zijnde, was men niet weinig verwonderd, Apollonius in dezer voege te hooren spreken. »Ik zal, o vorst, uwe mildadigheid niet geheel en al van de hand wijzen. Maar in plaatse van tien gunsten, die gij mij hebt doen aanbieden, zal ik er u slechts eene bidden, welke bij mij de plaats van alle zal vervullen. Er leven, niet verre van hier, nog Grieken, gesproten uit die oude Eretriers, welke Darius, zoon van Hystaspes, nu bijna 600 jaren geleden, alhier overbregt [3]. Hij gaf hen een onvruchtbaar land ter bewoning: daarin is niets dan een klein stukje goede grond, hetwelk zij zorgvuldig bebouwen; maar bij het aannaderen van den oogst, komen de Barbaren, hunne naburen, alles verwoesten; en hen op deze wijze van de vrucht hunnes arbeids beroovende, brengen zij hen tot eene schrikkelijke armoede. Ik bid u derhalve, hen tegen deze onregtvaardigheid te beschutten, en hen in vrede te doen leven, ter plaatse, welke Darius hen, in hunne ballingschap, heeft geschonken.”
De Koning stond Apollonius zijn verzoek toe, en antwoordde hem: »tot op den dag van heden, zijn deze Eretriers, waarvan gij spreekt, aangezien geworden als mijne vijanden, en als die van mijne vaderen, om dat zij ons eertijds het eerst aangevallen, en Sardes in den brand gestoken hebben. Maar, van dit oogenblik af aan, zullen zij als vrienden worden behandeld, en ik zal hen een landvoogd toeschikken, die hen regt zal doen wedervaren. Voor het overige, waarom weigert gij de negen giften, die ik bereid ben u te schenken?” — »Om dat ik in dit land nog geene vrienden hebbe verkregen.” — »En gij zelf, hebt gij dan niets noodig?” — »Ik behoef slechts vruchten en brood, daarmede ben ik vergenoegd.” En deze belangloosheid hield hij staande tot aan het einde, want, vertrekkende, verzocht hij den Koning, zijnen gastheer te beschenken, zoo wel als de wijzen (Magi) met dewelke hij verschillende zamenkomsten had gehad. Hij nam dus niets mede, en wendde de welwillendheid van een magtig vorst, slechts ten voordeele van anderen aan.
De vijanden zelve van Apollonius hebben niet kunnen nalaten, deze zijne handelwijze te prijzen, en indedaad schijnt hij slechts eene hartstogt te hebben gekend, welke in een onbegrensde hoogmoed bestond.
Onder vele trekken van zijne snorkerijen, gedurende zijn verblijf te Babijlon, welke wij kortheidshalve niet zullen aanhalen, kunnen wij echter niet nalaten, onzen lezers een gedeelte van eene zijner redekavelingen met den Koning medetedeelen. »Mijne wijsheid, zeide hij, is die van Pythagoras; die mij de goden heeft leren vereeren; die mij dezelve heeft leeren verstaan, het zij zij zich openbaren, het zij zij verborgen blijven, en die mij heeft geleerd met dezelve, in naauwen omgang, te verkeeren.”
Gevende hierna den Koning berigt, van zijne wijze van voeden, kleeden, enz., vervolgt hij: »Ik zal geenszins in de vermaken der tafel deelen, evenmin als in eenige soort van overvloed of wellust, het zij met u of met wie het ook zij. Maar hebt gij zorgen, die u kwellen? zwarigheden, welke gij niet kunt oplossen? dan zult gij in mij den man vinden, die u alles klaar en gemakkelijk zal maken. Want ik weet niet alleen wat men doen moet, maar ik voorzie het toekomende.”
Wij willen gaarne toestemmen, dat deze snorkerijen belagchelijk zijn, en erkennen in den vorst, welke zich dezelve laat in de hand stoppen, geenszins een’ der troons opvolgers van den oorlogzuchtigen Arsaces. Evenwel is het niet onmogelijk, dat hij tegen dien vorst deze of dergelijke dingen kan gezegd hebben en er zijn meer voorbeelden in de geschiedenis te vinden, van vorsten, welke nog onbeschaamder taal van zoogenaamde wijsgeeren, geduldig hebben aangehoord. Ook moet men in het oog houden, dat Philostrates zijnen held, bet voeren van zulke redenen tot eene verdienste aanrekent; en het is bij gevolg niet onmogelijk, dat hij bij dezelve nog wel wat heeft bijgevoegd. In alle gevallen, herhalen wij, dat deze geschiedschrijver slechts werkte op de gedenkschriften van dien Damis, welke Apollonius, zoo dra hij met hem, buiten het oog van verlichte menschen was, alles deed gelooven wat hij wilde, en van wiens vertellingen en oordeel wij, zoo aanstonds, meer staaltjes zullen mededeelen. (Het vervolg hierna.)
- ↑ Tacitus XI. An. 8-10.
- ↑ De raden der oude Koningen van Persien werden derzelver ooren en oogen genaamd. Dit gebruik is naderhand tot de Parthen overgegaan.
- ↑ Deze Eretriers waren inwoners van het eiland Euboca, (tegenwoordig Negrapont) en door Darius, toen hij omstreeks het jaar der wereld 5514, met zijn leger van 500,000 man in Griekenland viel, van daar gevankelijk weg gevoerd.