Naar inhoud springen

Koninklijke Courant/1809/Nummer 52/Geschiedenis

Uit Wikisource
‘Geschiedenis. Schets van het leven van Appollonius van Thyanes. (Derde vervolg.)’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Koninklijke Courant, vrijdag 3 maart 1809, [p. 2]. Publiek domein.
[ 2 ]

geschiedenis.

Schets van het leven van Appollonius van Thyanes.

(Derde vervolg.)

De omgang der babijlonische wijzen (magi,) welker voornaam stelsel eenvoudig was, die zich met geene orakels, met geene toverijen ophielden, en die ongetwijfeld te verlicht waren, om zich door de kunstjes van Apollonius te doen blinddoeken, kon een’ man als onzen held met geene mogelijkheid gevallen; ook verklaart hij, dat hij, wel is waar, van hen eenige inlichting had ontvangen, maar hen van zijnen kant insgelijks veel had medegedeeld, en dat zij wel wijze mannen zijn, maar geenszins der volmaaktheid nabij. In Indie was het, dat hij wijsgeeren vinden moest, die zijne geheele achting waardig waren.

En dit is het land, hetwelk, volgens de verhalen van Damis, van de wonderen krielt. Menschen van 8 voeten lang, slangen van 70 ellebogen, eene half zwarte en half witte vrouw, de ketenen, die den fabelachtigen Prometheus aan de rotsen van den Caucasus [1] hadden gekluisterd, en die door Damis zelf gezien zijn, en dergelijke, zijn sprookjes, die ons alte veel naar de verhalen van Sindbad den zeeman, uit de arabische nachtvertellingen, gelijken, dan dat wij er onzen lezers langer mede zoude ophouden. Wij haasten ons dan, onze reizigers bij de braminnen te brengen; waarmede de omgang, het is waar, niet minder wonderbaar is; maar welker wonderen, gelijk men duidelijk zal bemerken, door een geheel ander man, dan Damis was, zijn uitgevonden.

Den vloed Indus zijnde overgetrokken, bevond zich Apollonius in het land van een wijsgeerig vorst, Phraotes genaamd, welke in alles naar de pythagorische wijze leefde, of liever, welke de gebruiken volgde der Indianen, waarbij Pythagoras zijne wijsbegeerte had geleerd. Deze Koning, bij wien Apollonius slechts drie dagen verbleef, om dat de wetten van dat land, aan iederen vreemdeling, een langer verblijf in ieder hunner steden ontzegden, sprak zeer goed grieksch, en wees hem het verblijf der braminnen of brachmannen, het doel zijner reizen, aan.

Deze wijzen bewonen eenen heuvel, tusschen de Hyphasys en de Ganges gelegen, welke steeds door eenen dikken nevel is omgeven, die hen tot bolwerk dient, en met behulp van welken zij zich, naar hun welgevallen, zigtbaar of onzigtbaar kunnen doen zijn. Zij zijn ontzaggelijk door hunne bovennatuurlijke wijsheid en hunne verheven kennis: donder en bliksem zijn in hunne handen, en het is met deze wapenen, dat zij hunne vijanden van zich afweeren: »Alexander, zeide de Koning Phraotes, tot Apolonius, is niet tot hen doorgedrongen. Maar zoo hij hen had durven aanranden, zoude hem zijne onderneming niet gelukt zijn, al had hij tien duizend Achillissen en dertig duizend Ajaxen in zijn leger gehad. Hercules en Bacchus hebben er de proef van genomen; maar de pogingen, welke zij, zelfs eenstemmig en met vereende krachten, hebben aangewend, om zich vau dien kleinen heuvel meester te maken, hebben hen tot schande verstrekt.” En indedaad, zagen Apollonius en Damis, aldaar gekomen zijnde, de teekenen van bokspooten, aangezigten, baarden, ruggen, enz., onuitwisbaar in de rots ingedrukt: onloochenbare bewijzen van do verslagen Faunen en Pans, welke tot dezen oorlog gebruikt en van den heuvel afgeworpen waren. Een wonderbare put, en twee tonnen, waar uit regen en wind, ten einde de aarde te bevochtigen, des noods, konden worden uitgelaten, behoorden onder de zeldzaamheden van dien wonderbaren heuvel.

Apollonius werd alleen tot het eigenlijke verblijf der braminnen toegelaten. Bij zijne aankomst waren allen gezeten; slechts Jarchas, hun opperhoofd, had eene soort van troon, die meer ve[r]heven en meer versierd was, dan de zetels der anderen. Dit opperhoofd begon geenszins met onzen reiziger te ondervragen, wie hij was en waar hij vandaan kwam; maar vertelde hem aanstonds in het grieksch, het geen hij volmaakt wel sprak, van welke ouders en uit welk vaderland, hij Apollonius, gesproten was; wat hij te Eges, ih Cilicie, had ondervonden; hoe hij Damis, aan zich had gehecht; de bijzonderheden zijner reizen, met één woord, zijnen geheelen levensloop.

Op den middag, het uur in hetwelk zij gewoon waren de zon aantebidden, namen zij een zuivering-bad. Hebbende vervolgens een koor aangeheven, waarvan Jarchas de corypheus [2] was, sloegen zij allen met kleine stokjes op de aarde, welke zich, even als eene opzwellende zeebaar, in een bogt verheffende, hen tot de hoogte van twee ellebogen in de lucht verhief: In dezen staat zongen zij eenen lofzang, en daalden daarna weder op de aarde neder.

Jarchas, aan den reiziger eene zitplaats hebbende doen aanbieden, hernam zijne plaats, en zeide: »ondervraag mij over alles wat u zal goeddunken. Want gij hebt mannen gevonden, die alles weten.”

Apollonius vroeg: »kent gij u zelven?” — »Wij beginnen daarmede,” antwoordde de Indiaan. »Wie denkt gijl. dat gij zijt?” — »Wij zijn goden.” — »En op welke wijze zijt gijl. goden?” — »Om dat wij deugdzame menschen zijn.” — „Welke is uwe gedachte nopens de ziel?” — »Die, welke Pythagoras den Grieken heeft onderwezen, en welke hij bij ons heeft geleerd.” — »Zoud gij er wel zoo veel van weten als Pythagoras? hernam Apollonius: want, daar deze zich erinnerde, dat zijne ziel, ten tijde des trojaanschen oorlogs, in » het ligchaam van Euphorbus, was gehuisvest geweest, diende gij te kunnen zeggen, wie gij geweest zijt, alvorens uw geest het ligchaam, hetwelk hij thans beheerscht, bezielde.” De bramin verzekerde, dat hij, eenige jaren te voren, den Koning Ganges, zoon der rivier van denzelfden naam, was geweest; een wijs en deugdzaam vorst, die met alle begaafdheden was beschonken. Hij voegde er bij, terwijl hij een jonkman, die in hun gezelschap was, aanwees; »deze is Patamedes geweest: en verontwaardigd, over dat Ulysses, die voor wijs doorgaat, eertijds eene listige verraderij tegen hem heeft gesmeed, en dat Homerus zich niet verwaardigd heeft, het minste gewag van hem te maken, een’ afkeer tegen de wijsbegeerte heeft gekregen, en niet dan tegen zijnen dank bij ons blijft.”

Jarchas vroeg nu zijnen gast, op zijne beurt, of hij zich errinnerde, wat hij in vroeger jaren geweest was: »Ik heb er weinig geheugen van, antwoordde de Griek, om dat de staat, waarin ik toenmaals was, weinig der gedachtenisse waardig is.” »Hoe nu, hernam Jarchas, schaamt gij u te bekennen, dat gij schipper zijt geweest op een egijptisch vaartuig?” Apollonius bekende de zaak en voegde er bij, dat hij in die gedaante eene goede daad had verrigt, die hij dan ook verhaalde.

Wij gaan de overige wonderen, die hem bij die Indianen ontmoetten, als daar zijn: hunne maaltijden, waarbij de bronze drievoeten, even als die, welken, in Homerus, Vulkaan, voor de goden had gesmeed, van zelve gingen: waarbij insgelijks bronze schenkers de gasten wijn en water aanboden; waar de spijzen van zelve op den disch kwamen; waar de aarde van zelve bedden van zoden, ten gebruike der gasten, voortbragt, en meer anderen van dien aard, met stilzwijgen voorbij; allen, dingen, die Apollonius, wel is waar, aan Damis, ten einde die tot het geloof aan zijne eigen wonderen voortebereiden; heeft kunnen willen doen gelooven, maar welke hij zich wel gewacht heeft aan een romeinsch of grieksch publiek optedissen. Wij zullen alleen melden, dat hij met den Koning van dat land, en met de braminnen, gedurende een verblijf van vier maanden, verscheiden zamenspraken over allerhande geheime onderwerpen hield, bij welke echter Damis nimmer werd toegelaten, dan, wanneer men over de algemeen bekende wijsbegeerte sprak; dat Apollonius zeer te vrede was over de indiaansche wijzen, zoo als ook deze wederkeeriglijk met den Griek zeer in hunne schik waren; en dat, toen men afscheid van elkanderen nam, de indische wijsgeeren hem voorspelden, dat hij, na zijnen dood, als een God zoude worden vereerd. Eene voorspelling, welke het, wel is waar, niet onmogelijk is, dat eene schrandere kop, in aanmerking nemende den vreemden weg, dien Apollonius bewandelde, hem kan gedaan hebben, maar die wij echter liever gelooven willen, dat door Philostrates er is bijgevoegd. (Het vervolg hierna.)


  1. Strabo verhaalt ons, dat het eene algemeene dwaling was, om het gebergte, hetwelk aan de zuid-oostzijde van Perzie ligt en dit land van Indie afscheidt, voor den Caucasus te houden. De togtgenooten van Alexander den Grooten, hadden dit sprookje uitgevonden, om hunnen heer eere aantedoen. Strabo lib. XI. pag. 505 et lib. XV. pag. 688. Damis en Philostrates zijn, ongetwijfeld, in die volksdwaling vervallen; want het gebergte, waarvan hier kan gesproken worden, is geen ander dan den Parapomisus, en de Caucasus is, gelijk bekend is, de strook bergen, die van de zwarte naar de caspische zee geleidt.
  2. De coripheus was de eerste persoon in de koren, welke altoos in de grieksche treurspelen waren ingelascht.