Koninklijke Courant/1809/Nummer 54/Geschiedenis
| ‘Geschiedenis. Schets van het leven van Appollonius van Thyanes. (Vierde vervolg.)’ door een anonieme schrijver |
| Afkomstig uit de Koninklijke Courant, maandag 6 maart 1809, [p. 2-3]. Publiek domein. |
geschiedenis.
Schets van het leven van Appollonius van Thyanes.
(Vierde vervolg.)
Zijnen terugtogt nam hij over zee. De geheele kust, van de monden der Indus af, tot aan de uitwatering der Tiger, in den perzischen zeeboezem, zijnde langs gevaren, trok hij den Euphraat op, en kwam nogmaals te Babijlon; alwaar hij Bardanes nog aan het roer der regering vond, van wien hij hetzelfde onthaal genoot als te voren.
Over Ninive, reisde hij naar Antiochie, van daar naar Seleucie, stak vervolgens naar het eiland Cijprus over, om den tempel van Venus te Paphos te bezigtigen, en vestigde eindelijk zijn verblijf, voor eenigen tijd, in Ioniën.
Aldaar werd hij nu met de grootste eerbewijzingen ontvangen. Steden en volken ijverden om het zeerst om hem hunne bewondering te betuigen; de godspraken zongen zijnen lof; de god der geneeskunst zond hem van Pergamus zijne zieken, om hun te doen genezen, en van toen af, schijnt Apollonius zich indedaad als thaumaturgus, of als iemand die wonderen kon verrigten, te hebben uitgegeven.
Een der vermaardste, van die, welke hem worden nagegeven, in dien tijd te hebben uitgewrocht, is het doen ophouden der pest te Ephezen. Hij had dezelve, zegt zijne historieschrijver, eenigen tijd te voren voorzien; dan de bewoordingen, welke deze hem tot het doen van deze voorspelling in den mond legt, misschien wat duister zijnde, werden door de Ephesers in den wind geslagen. Hier over gramstorig, verliet hij hen, en bezocht de andere steden van Ionien. Welhaast echter werd zijne voorspelling bewaarheid, en de Ephesers, door de pest aangetast, riepen hem te hulp. Hij beloofde hen nog dienzelfden dag de pest te zullen doen ophouden, en deed hen, dien ten gevolge, in den schouwburg bijeenkomen. Aldaar zagen zij een’ ouden lelijken bedelaar, in vodden gekleed, en op eene bijzondere wijze de oogen verdraaijende. »Valt op dezen vijand der goden, riep Apollonius de Ephesers toe, en overdekt hem met steenen.” Verwonderd en gestoord over een zoo onmenschelijk bevel, wilden de Ephesers in het begin geenszins gehoorzamen, maar toen Apollonius op zijn bevel staan bleef, en eenige, alleen uit jok, eenige steenen hadden beginnen te werpen, toen zag men de oogen van den bedelaar flonkeren, en hij begon verschrikkelijke blikken op de menigte te werpen: toen erkende men hem voor den kwaden geest der pest, en wierp hem met zoo vele steenen, dat daarvan een soort van terras, boven op hem, verheven werd. Eenige dagen daar na, wilde Apollonius de Ephesers doen zien, welk dier zij gedood hadden; hij deed de steenen opruimen, en zij vonden, geenszins een mensch, maar een’ zwarten hond, zoo groot als een leeuw, en uit wiens mond, eene menigte schuim voortkwam. De pest hield op, en men rigtte, ter zelfder plaatse, een beeld op, verbeeldende den hond, welke men aan Hercules, aan wien Apollonius de eer der genezing van de Ephesers toeschreef, toewijdde.
Apollonius schreef zelf, in zijne verdediging voor Keizer Domitiaan, waarvan wij hier onder nader zullen spreken, de voorbewustheid van het aankomen der pest geenszins toe aan bovennatuurlijke oorzaken, maar aan zijne eigen zintuigen, welke, zeide hij, door zijne matige levenswijze, en gestrenge onthouding, zoo veel meer verfijnd waren, dan die van anderen; zoo dat hij, eerder dan iemand, vele indrukken gewaar werd, en zaken bemerkte, somtijds voor zij geschied waren. Wat ’er van zij’ wij hebben reeds aangemerkt, dat het onmogelijk is, gevallen, welke zoo lang geleden zijn, en welker geloofwaardigheid alleen berust op de getuigenis van een schrijver als Philostrates, die nog daarenboven ettelijke honderd jaren, na dat dezelve zijn voorgevallen, heeft geleefd, te beoordeelen; maar durven evenwel aanmerken, dat dezelve, zoo als de heer Crevier zulks schijnt te gelooven, geenszins voor toverij of duivelskunsten zijn aantezien.
Thans hield Apollonius zich ook van tijd tot tijd met het duivelbannen en bezweeren van booze geesten bezig. Onder anderen dwong hij eene vrouw, met welke een zijner leerlingen, Menippus genaamd, op het punt stond te trouwen, te bekennen, dat zij eene Empusa [1] was, en dat zij zijnen leerling, welke zij ep alle mogelijke wijze liefkoosde, en voor wiens oogen zij zeer bemiddeld scheen, slechts zocht, te trouwen, om hem vet te mesten, en zich daar na op zijn vleesch en bloed te vergasten.
In Griekenland, werwaards hij nu getrokken was, hield hij zich eenen zeer langen tijd op; hij woonde alle de feesten en schouwspelen bij, en bezocht de vermaardste tempels; overal den hervormer vertoonende. Te Athenen weigerde de hierophant hem in de geheimnissen van de eleusinische Ceres intewijden, verklarende, dat hij geenszins eenen bedrieger zoude heiligen, die, aangaande den eeredienst der goden, niet behoorlijk dacht. Apollonius, geenszins hier mede verlegen, antwoordde terstond: »Gij hebt de grootste mijner misdaden vergeten te melden; en deze is, dat ik meer van die geheimnissen weet, dan gij, die er de priester van zijt.” De priester ontroerd, door den hoogen toon, welken Apollonius tegen hem aannam, werd handelbaarder, en bood eindelijk aan, hem intewijden. »Neen, antwoordde deze; gij zult zulks geenszins doen, maar uw’ opvolger,” en de zaak viel ook zoodanig uit.
Na vervolgens een keer naar het eiland Creta te hebben gedaan, nam hij voor naar Rome te gaan. In dien tijd regeerde Nero, welke geenszins een vriend der wijsgeeren was: dan alhoewel alle zijne vrienden hem die reis afrieden, hem het gevaar dier onderneming voor oogen stellende, bleef hij standvastig, zeggende: »dat, na zoo vele wilde dieren in de woestenijen van Arabien en Indie te hebben gezien, hij wel eens een tijran wilde bezigtigen, en beproeven of die ook verscheiden hoofden, scherpe nagels en sterke tanden had.” De vrees maakte echter meer indruk op zijne discipelen, welke hem allen, op acht na, verlieten, en schijnt, des niettegenstaande, ook op onzen wijsgeer zijne werking te hebben gedaan; want in Rome zijnde, kwam er een man aan zijne herberg, die zich eene broodwinning bezorgde door de verzen van Nero optesnijen; en ieder, die niet opgetogen van verwondering scheen, of den zanger niet wel betaalde, werd schuldig aan gekweste majesteit. Apollonius en zijn gezelschap hoorden nu dezen man vrij onverschillig aan, die dus niet naliet hen ten eerste van oneerbiedigheid, jegens den vorst, te beschuldigen. De wijsgeer scheen niet geroerd door deze bedreigingen, maar liet echter niet na den muzijkant ruim te [ 3 ]doen betalen. Ook hield hij zich, gedurende zijn verblijf in Rome, zeer stil, en vermijdde alles wat eenigzins van hem zoude kunnen hebben doen spreken. Evenwel liet hij niet na eene jonge dochter, die, op het punt van trouwen staande, gestorven was, en welke, uit dien hoofde, door haren bruidegom zeer beschreid werd, van de doode optewekken. Philostrates durft echter niet verzekeren, dat de persoon wezenlijk dood was, en verhaalt, dat de ommestanders dezelfde twijfel hadden gevoed. Hoe het zij, deze daad, en misschien eenige onvoorzigtige woorden, die hij zich had laten ontvallen, haalden hem, niet tegenstaande zijn voornemen om op zijne hoede te zijn, eene beschuldiging op den hals.
Voor Tigellinus gekomen zijnde werd deze prefekt der Prætorianen niet weinig verwonderd, als hij zag, dat de akte van beschuldiging, waarin de bezwaren tegen Apollonius stonden aangeteekend, wit papier in zijne handen werd, waarop geen spoor van schrift meer te vinden was. Hij ondervroeg nogtans den beschuldigden zeer in ’t geheim, maar zond hem vrij en frank weder terug. Niet lang daarna, het zij dat Nero, zoo als Philostrates verhaalt, toenmaals alle de wijsgeeren uit Rome verbande, het zij om eenige andere redenen, ging Apollonius uit Rome, en reisde naar Spanje, om de straat van Herkules (tegenwoordig de straat van Gibraltar) en Kadix te gaan berigten. (Het vervolg hierna.)
- ↑ Een schaduwbeeld van verhitte inbeelding, welke hare lekkernij stelt in het eten van menschen-vleesch: om aan hetwelk te geraken zij alles in het werk stellen, om, vooral jonge lieden, in hun net te lokken, dewijl het hen niet geoorloofd is hunne lust te verzaden zonder het voorwerp derzelve te verstrikken en te betooveren. Door het geheele oosten heerscht nog heden het geloof aan dergelijke spoken.