Koninklijke Courant/1809/Nummer 55/Geschiedenis
| ‘Geschiedenis. Schets van het leven van Apollonius van Thyanes. (Vijfde vervolg.)’ door een anonieme schrijver |
| Afkomstig uit de Koninklijke Courant, dinsdag 7 maart 1809, [p. 2-3]. Publiek domein. |
geschiedenis.
Schets van het leven van Apollonius van Thyanes.
(Vijfde vervolg.)
Wij vinden ons genoodzaakt alhier nogmaals den lezer te doen opmerken, dat hoe verder Apollonius met zijnen vriend Damis, zich buiten de zamenleving van beschaafde menschen bevinden, hoe verder zij buiten de palen van den toenmaals regt bekenden wereld rondzwerven, hoe meer de wonderen, die zich aan hen opdoen, vermenigvuldigen. Aldus is Spanje voor hen het tweede land, hetwelk van vreemdigheden grimmelt. De eindpalen van den toenmaals bekenden aardbol, de ingang van den Oceaan, zie daar eenen grond, waarop de inbeelding der Grieken immer werk vond, en welke onze reizigers niet nalieten vlijtig te bearbeiden.
Te Cadix is volstrekt geen dageraad; de overgang van den nacht in den dag is plotselijk, even als een bliksemstraal. Dwarlwinden, welke in diepe holen in den boezem des Oceaans zich bevinden, veroorzaken door hun geblaas, de, den Grieken zoo ongewone, eb en vloed. De stervenden in Cadix geven nimmer den geest gedurende het wassende water, maar slechts bij een vallend tij. Er zijn twee zeldzame boomen, dergelijke men nergens ter wereld vindt: zij groeijen op het graf van Geryon, en er loopen bestendig bloeddruppels uit, enz. enz., Alle dingen, waarbij het niet der moeite waardig is, den lezer langer optehouden.
Het verblijf van onze reizigers in Spanje heeft, overigens, niet veel meldingwaardigs, dan alleen, dat Apollonius den intendant van eene der spaansche provintien (Betica) tegen Nero opruide en hem de partij deed kiezen van Vindex, die, een der eersten, den standaard des oproers tegen Nero ophief. Ook geeft hem Philostrates na, dat hij zich aldaar zoude beroemd gemaakt hebben door menige voorspellingen, welke hij, aangaande de toedragt, der toenmaals zeer verwarde zaken des roomsch-keizerlijken troons, zouden hebben uitgebragt.
Gedurende deze troebelen, vervolgde onze wijsgeer zijne reizen. Van Spanje ging hij naar Sicilien, en van Sicilien naar Griekenland. Te Athene deed hij zich toenmaals in de geheimnissen van Cerès inwijden. Van daar, zich aan het Pireum hebbende ingescheept, stak hij naar Egijpte, alwaar men zeer naar zijne tegenwoordigheid verlangde, over, en na een kort verblijf op de eilanden Chio en Rhodus, kwam hij, even voor dat Vespasianus, bij gelegenheid van den oorlog, dien hij tegen Vitellius wilde gaan voeren, zich daar naar toe begaf, in Alexandrië aan.
Een der eerste vragen, welke deze veldheer, bij zijne intrede in Alexandrië, deed, was naar Apollonius. Dio Chrisostomus, de rederijker en wijsgeer, antwoordde, dat men hem in den tempel kon vinden. »Gaan wij dan, (zeide de vorst,) de goden bidden, en met een’ man spreken, die zoo achtingswaardig is door de verhevenheid zijner gevoelens.” De mededinger naar het roomsche rijk had reeds, toen hij aan het hoofd van zijn leger in Judea stond, den wijsgeer bij zich ontboden, ten einde met denzelven, over het ontwerp om zich tot Keizer te doen uitroepen, te raadplegen. Apollonius echter had zich hier van verschoond, tot rede gevende, dat hij geenszins den voet wilde zetten in een land, hetwelk, zoo wel door de misdaden der inwoners, als door de rampen welke zij leden, zoo onrein en besmet was. Thans was de eerste vraag, die de veldheer aan den wijsgeer, te middel der menigte, deed, of hij de goden wilde bidden hem Keizer te doen zijn. »Dit deed ik reeds, (antwoordde Apollonius,) want toen ik den goden een’ Keizer afsmeekte, welke edelmoedig, een vriend der regtvaardigheid, gematigd, achtbaar door zijne grijze haren, en wezenlijk vader van het vaderland zoude zijn, waart gij het voorwerp van mijne gebeden.” Dit antwoord, hetwelk Vespasianus zeer wel beviel, werd door het gansche volk toegejuicht, en nu vroeg deze den wijsgeer vele zaken, te lang om alhier te melden: genoeg zij het te zeggen, dat deze zamenpraak eindigde met den raad, welken Apollonius den veldheer gaf, om zich van de wijze raadgevingen der wijsgeeren Dio en Euphrates te bedienen.
Bij eene nadere gelegenheid, verhaalde hem Vespasianus de redenen, welke hem genoopt hadden, om, in den onderdom van 60 jaren, even als eenen jongen eerzuchtigen, naar het rijk te staan. Apollonius keurde deze redenen ten hoogsten goed, en verhaalde daarenboven, dat den dag voor dien, waarop zij heden spraken, het kapitool in Rome was afgebrand.
Eens in het kabinet van den vorst zijnde, kondigde Apollonius hem aan, dat de wijsgeeren Dio en Euphrates in de voorkamer waren. »Dat zij binnenkomen, zeide Vespasianus, mijne deur is nimmer voor wijze lieden gesloten, maar voor u staat mijn hart open.” De wijsgeeren binnengekomen zijnde, vroeg Vespasianus hen hunne meening af, zoo wel over den stap, dien hij had gedaan, als over de wijze hoe zich verder te gedragen.
Euphrates, die het eerst sprak, begreep, dat de veldbeer geenszins de keizerlijke waardigheid behoorde te behouden, en de vrijheid aan Rome moest terug schenken; hij verweet hem, op eene vrij ongepaste wijze, dat hij zich den roem, van Rome uit de handen van Nero te verlossen, door Vindex had laten ontrukken; maar prees echter zijn voornemen, om Vitellius, dien hij den nieuwen Nero noemde, van den troon te stooten.
Deze raad, sproot niet zoo zeer voort uit wezenlijk democratische gevoelens als wel uit een’ lagen naarijver, wegens de voorkeur, die Vespasianus zijnen medebroeder Apollonius scheen te geven, welke hij wist, dat het sijsthema van dien vorst in zijn geheel goedkeurde, en die hij het zich overzulks tot een genoegen rekende, te kunnen tegenspreken.
Dio, in ’t geheim door dezelfde beweegreden gedreven, kwam echter niet zoo geheel daar voor uit, maar zocht eenen middelweg. Deze bestond in de Romeinen de keuze te laten tusschen de democratie en de eenhoofdige regering. »Indien zij de democratie verkiezen, zeide hij, dan zult gij eene roem behalen, die het vermaak van te regeren nimmer zal kunnen opwegen; de geheele stad zal vervuld zijn met uwe standbeelden en afbeeldsels, en gij zult geprezen worden, meer dan zulks immer aan Harmodius en Aristogiton[1] heeft mogen ten deel vallen. Verkiezen zij in tegendeel, de eenhoofdige regeringsvorm, wien anders dan u kan men tot Keizer verkiezen.” De beurt thans aan Apollonius gekomen zijnde, bewees deze, in eene redevoering, te lang om hier te melden, dat het romeinsche volk geenszins meer in staat was eenige vrijheid te verdragen; dat Vespasianus hen dus dezelve nog teruggeven, nog eenige keuze daaromtrent moest overlaten, en eindigde met deze woorden: »indien ik belang stel in Vespasianus Keizer te zien, is zulks geenszins voor mij. Het doet mij weinig aan, door wien de aarde geregeerd zij’: ik leef onder de onmiddelijke bescherming der goden; maar het zoude mij zeer spijten, dat de kudde des menschelijken geslachts verging, bij mangel van eenen goeden herder.” »Zeker, hernam Vespasianus, al had gij in mijn hart gelezen, gij zond mijne gevoelens niet beter hebben kunnen schetsen. Ik volg u als mijnen gids, want ik beschouw al wat van u komt als iets goddelijks. Zeg mij hoe zich een wijs vorst moet gedragen.”
Hier geeft Apollonius aan den aanstaanden Keizer eenige herinneringen, welke, wel is waar, ons bestek niet toelaat alhier te herhalen, maar die, naar persoon en tijd, zoo wel gepast zijn, dat dit stuk ongetwijfeld het fraaiste is, hetwelk Philostrates ooit heeft geschreven, en dat wij niet kunnen nalaten er den lezer slechts twee staaltjes van medetedeelen.
Men herinnere zich, dat Vespasianus een weinig te veel het geld beminde: »bewaar, zegt hem op dit onderwerp Apollonius, bewaar geenszins hoopen goud en zilver. Waar omtrent zijn dergelijke schatten beter dan zaadhoopen? Verrijk u niet met belastingen, die hen, welke dezelve moeten betalen, doen kwijnen. Het is een valsch en onheilbarend goud, hetwelk gij voor de tranen uwer onderdanen zoudt koopen. Het beste gebruik, hetwelk gij van de rijkdommen kunt maken, is, om de genen, die in ellende zijn, te ondersteunen, en om de rijken, in het eigendom van het geen zij wettiglijk bezitten, te handhaven.” Vervolgens, sprekende van de pracht en de overdaad, en iedereen weet hoeverre de Romeinen van die tijden dezelve dreven, vervolgt hij: »gaat daarmede langzaam te werk. Het is onmogelijk een groot volk eensklaps tot de wijsheid terug te roepen. Roei dan eens het eene, dan eens het andere misbruik, uit. Val de ondeugd, dan eens in ’t openbaar, dan eens bedektelijk aan, en gewen de gemoederen langzamerhand aan eene meer ernstige, meer degelijke wijze van denken.”
De heer Crevier, alhoewel hij de raadgevingen van Apollonius aan den Keizer naar verdienste prijst, schijnt aan het geheele verhaal te twijfelen. Sprekende van de bijeenkomst der drie wijsgeeren, zegt hij, onder anderen: »zie daar dan eene raadsvergadering, te zamengesteld uit drie wijsgeren, die, met de grillen en verkeerdheden, waarvan zij vol waren, zekerlijk niet bekwaam zouden zijn geweest een dorp te regeren; en Vespasianus vraagt hen hunne gedachten en hunne lessen over het bestuur van het roomsche rijk.” Aan iemand, wij bekennen dit zeer gaarne, die volgens onze zeden gewoon is te oordeelen, aan iemand, die weet, hoe weinig de vorsten van latere tijden de raad of de hulp van wijsgeeren hebben geacht[2] aan zoo iemand moet het vreemd voorkomen, dat een grijsaard [ 3 ]van 60 jaren, die altoos aan het hoofd der legers gestaan, altoos in het bewind gezeten had, zich vermoeijen zoude met de raadgevingen van wijsgeeren, over de wijze van zijn bestuur, interoepen.
Als men echter, van den anderen kant, in het oog houd, hoe lang Vespasianus had geaarzeld, aleer hij zich door zijn leger tot Keizer deed uitroepen; hoe onzeker hem de onderneming, tot op het oogenblik der totale ondergang van Vitellius voorkwam; als men bedenkt, hoe de ouden geheel anders over den raad der wijsgeeren dachten, dan de latere vorsten; hoe Pericles zich door Anaxagoras deed onderrigten; hoe Dion van Syrakuse zich naar de voorschriften van den grooten Plato gedroeg, en, om van meer voorbeelden te zwijgen, hoe de beroemde Scipio, de verwoester van Carthago en Numantie, altoos den wijsgeer Panetius aan zijne zijde had; dan komt het niet ongelofelijk voor, dat Vespasianus overal goede raadgevingen en versterking in zijn voornemen hebbe gezocht; dan is het niet onmogelijk, dat hij die, eerder bij beroemde wijsgeeren, dan bij andere lieden, gezocht hebbe, en dan vervalt het onwaarschijnlijke van het voorval, vooral, indien men de versierselen, die er het vernuft van Damis, van Philostrates en misschien van Apollonius zelve, zoo wel hier als bij zijne overige levensvoorvallen, heeft bijgevoegd, daar aftrekt.
Wat, voor het overige, de bekwaamheid dezer wijsgeeren aangaat, kan men zeggen, dat Dio Chrysostomus zeer beroemd is geweest[3]. Plinius geeft van Euphrates eene zeer loffelijke getuigenis[4], en wij vertrouwen reeds genoeg van onzen Apollonius gezegd te hebben, om den lezer te doen bemerken, dat het hem geenszins aan bekwaamheid, om een dorp te regeeren, zoude hebben ontbroken.
Ook schijnt Vespasianus over deze te zamenkomst zeer wel voldaan geweest te zijn; want, na dat dezelve was afgeloopen, wilde hij de drie wijsgeeren vorstelijk beloonen. Apollonius wilde niets. Dio verzocht en verkreeg het afscheid van een’ jongman, die de wijsbegeerte voor de wapens had verlaten, en die nu genegenheid gevoelde, om tot zijn eerst beroep terugtekeeren. Maar Euphrates vroeg geld voor zich en voor zijne vrienden: hetwelk hem, van de zijde van Apollonius, dit bits verwijt op den hals haalde: »hoe kondt gij de democratie den Keizer aanraden, daar gij zoo vele dingen te vra»en had.”
Reeds te voren had Euphrates onzen held, in het bijzijn van Vespasianus, aangevallen. »Bemin en omhels, zeide hij tot hem, de natuurlijke wijsbegeerte. Maar verwerp hen, die zich voor tolken der goden uitgeven; want zij boezemen ons eene ijdele hoogmoed in, en geven ons valsche en dwaze denkbeelden wegens de goden.”
Deze wederzijdsche verwijten deden welhaast de reeds niet te goede verstandhouding der twee wijsgeeren tot eenen bitteren haat overslaan. Wanneer dergelijke lieden kijven, zegt de heer Bayle: »brengen zij vele geheimen aan den dag.” En ook hier aan ontbrak het niet. Euphrates schreef tegen Apollonius een bundel satijren, die voor ons verloren zijn; maar waarin hij niet naliet hem voor een kwakzalver, windbreker, leugenaar en bedrieger uittemaken. De ander bleef hem niet schuldig, en in brieven, die ons van Apollonius overig zijn gebleven, verwijt hij hem zijne hebzucht en kwade zeden, ja, hij ligt hem zelf eenige misdaden te late. Beide hadden het misschien hierin niet verre mis; maar het geen onvergeeflijk en ten hoogsten laaghartig van Euphrates was, is, dat hij, niet te vrede met zijnen mededinger, bij de gijmnosophisten, door zijne lasteringen, een slecht onthaal te hebben bezorgd, eindelijk, zich tot beschuldiger van zijnen voormaligen vriend, bij Domitianus, opwierp. Van welke een en ander wij straks zullen spreken. (Het vervolg hierna.)
- ↑ Twee helden, die de Atheners van de tierannij der Pisistratiden hadden verlost.
- ↑ Een enkel voorbeeld, het geen ons de verlichtste en wijsgeerigste vorst der voorgaande eeuw oplevert, zal hier genoegzaam zijn:
»Sur ces entrefaites, Voltaire arriva à Berlin. Comme il avait quelque protection à Versailles, il crut que cela suffisait pour se donner les airs de négociateur. Son imagination s’élançait, sans retenue, dans le vaste champ de la politique. Il n’avait point de lettre de créance, et sa mission devint un jeu, une simple plaisanterie.” Hist. de mon tems, chap. VIII, à la fin. Tom II, pag. 34 et 35. - ↑ Hij werd Chrijsostomus of gulden-mond bijgenaamd, uit hoofde zijer welsprekendheid.
- ↑ Plinius I. epist. 10.