Koninklijke Courant/1809/Nummer 57/Geschiedenis
| ‘Geschiedenis. Schets van het leven van Apollonius van Thyanes. (Zesde vervolg.)’ door een anonieme schrijver |
| Afkomstig uit de Koninklijke Courant, donderdag 9 maart 1809, [p. 2-3]. Publiek domein. |
geschiedenis.
Schets van het leven van Apollonius van Thyanes.
(Zesde vervolg.)
Vooraf echter willen wij, met korte woorden, het geen verders, in den omgang van onzen wijsgeer met Vespasianus en met zijnen kort geregeerd hebbende opvolger Titus, merkwaardigs voorkomt, zoo als ook zijne reize naar Ethiopie, afhandelen.
Vespasianus, die, gedurende zijn verblijf in Alexandrie, bijna dagelijks met den wijsgeer had omgegaan, wilde hem ook mede naar Rome voeren; maar hier toe wilde de wijsgeer, wiens voornemen was den oorsprong der Nyl en de Gymnosophisten te gaan bezoeken, geenszins verstaan. Bij het scheiden, zeide hem de Keizer: »zult gij u wel onzer herinneren?” »Ja, hernam Apollonius, indien gij in het goede volhard, en aan zelven gedachtig zijt.” En hierin hield hij ook woord; want nimmer kon hij Vespasianus vergeven, dat hij den Grieken de vrijheid had ontnomen, en weigerde volstandig, niettegenstaande de onophoudelijke aanzoeken des Keizers, te Rome te komen. Hij schreef den Keizer verscheiden brieven, allen in eeneu zeer gedrongen stijl; in den eenen, vergeleek hij denzelven bij Xerxes, die Griekenland had willen ten onder brengen; in eenen anderen, stelde hij hem beneden Nero, dewijl deze den Grieken de vrijheid had geschonken, en de derde was vervat in de volgende weinige woorden; »dewijl gij zoo zeer den vijand der Grieken zijt, dat gij hen tot slaven vernedert, waartoe dient u dan mijn ommegang?”
Die van Tarsis aan Titus een verzoekschrift hebbende evergeleverd over een onderwerp, waarvan bijna hun wel- of kwalijkzijn afhing, antwoordde hem Titus, dat hij om die zaak zoude denken, als hij te Rome zoude zijn, en zich zelf bij zijn’ vader, daar voor in de bres zoude stellen. Dit antwoord, alhoewel ten hoogsten verpligtend, voldeed geenszins aan Apollonius. »Bijaldien ik, zeide deze, eenige van die lieden beschuldigde, dat zij tegen u of tegen het rijk kwaad smeedden dat zij met de in Jerusalem opgesloten Joden in verstandhouding stonden; welk eene behandeling zoud gij hen doen?” »Ik zoude ze op het oogenblik doen straffen,” antwoordde de vorst, »Welnu, hernam de wijsgeer, is het niet schandelijk op het oogenblik zijne wraak te voldoen; is het niet slecht, dat gij op u zoud nemen hen te dtraffen, en geenszins hen weldaden te bewijzen?” Titus, aangedaan door deze woorden, voldeed aan het verzoek van die van Tarsis.
Deze waarlijk edele en moedige daad, bedierf hij, aan den anderen kant, door eene vrij belagchelijke snorkerij: want als hij, ook Titus, naar Rome niet wilde vergezellen, beval hij hem Demetrius den Cynicus, in zijne plaats, aan, en schreef aan dien de volgende woorden: »Ik geef u aan den Keizer Titus tot meester, ten einde gij hem zoud onderwijzen, op welke wijze hij behoort te regeren.” De lezer bemerkt in onzen held zeer veel edelaardigheid; maar ook eene verregaande windbrekerij: want alhoewel er aan de waarheid van dit laatste voorval met reden wordt getwijfeld, alzoo het volstandig is, dat Demetrius, uit hoofde zijner onbeschaamdheid, reeds door Vespasianus uit Rome was verbannen, zoo is niettemin eene dergelijke dwaasheid in Apollonius niet onmogelijk. Maar laat ons tot zijne reize naar Ethiopie overgaan:
Met tien zijner discipelen, deed hij deze reis, dan eens den Nyl opvarende, dan eens zijnen weg over land nemende, en bezocht, volgens zijne gewoonte, alle de tempelen, alle gestichten en vermaarde plaatsen. In eene der steden van Opper-Egypte vond hij een’ leeuw, welke zoodanig tam was gemaakt, dat hij zich niet alleen geredelijk door zijnen meester liet regeren, maar zelfs ieder een, die hem naderde, streelde. Overal liet men dit dier vrij inkomen; hetzelve had geenszins den wreden aard der leeuwen; hij at geen vleesch, dan wanneer het gekookt was, en vergenoegde zich met koek, vruchten, groenten, enz. Dit dier vleide Apollonius op eene bijzondere wijze, en waarna eenige voorkeur scheen doortestralen. »Weet gij, zeide de wijsgeer, wat dit dier van mij wil? Hetzelve wenscht, dat ik albekend make, dat de ziel van Amasis, een ouden Koning van Egypte in hem gevaren is.” De leeuw, deze woorden hoorende, begon op eene beklagelijke wijze te brullen, hij viel op zijne knieën en stortte tranen. »Gij siet het, zeide Apollonius.” »Het is nuet regtvaardig, dat een zoo edel dier zijn kost moet bedelen. Voert betzelve naar Leontopolis en doet het is de tempelen van die stad voeden.” Gemakkelijk haalde hij de Egyptenaars, gezworen vrienden van alle gedierten, hiertoe over, en de leidsman des leeuw, had het ongenoegen zich zijne broodwinning ontnomen te zien; zoo anderzins, hij zich niet beter met Apollonius verstond, dan de Egyptenaren wel dachten.
In Ethiopie vond hij een satijr, welken hij beter maakte door hem wijn te drinken te geven. Philostrates schijnt geloof aan de satyrs te hechten; want hij heeft in het eiland Lemnos den [ 3 ]man zeer wel gekend, wiens moeder dikwijls bezoeken van een satyr ontving. Het is ongelukkigerwijze, volgens dezen historieschrijver, dat wij genoodzaakt zijn het leven van Apollonius te schetsen.
De bronnen van de Nyl worden bewaakt door een geest, die de maat der wateren van de rivier regelt. De lezer begint te bemerken, dat wij in Ethiopie zijn, en wij zullen dns de overige bijzonderheden van dat land voor ons houden. Alleen komt ons een gezegde van Thespesion, opperhoofd der ethiopische wijsgeeren of Gymnosophisten, bij welke, en dit zij in het voorbijgaan gezegd, de wijsgeer, uit hoofde der lasteringen, van Euphrates, die hem vooraf gereisd waren, geen gustig onthaal vond, belangrijk genoeg voor, om den lezer te worden medegedeeld. »Wij leven, dus doet zich Thespesion hooren, wij leven op eene zeer eenvoudige wijze. De aarde schenkt ons geene zodenbanken, wij geven ons geenszins in de lucht op, en de beeken van melk en wijn vloeijen niet op ons bevel. Wij bekomen door onzen arbeid een eenvoudig en gezond voedsel, en vinden het juist daarom zoo veel te aangenamer, dewijl het met ons zweet gekocht is. De wijsheid wandelt met de eenvoudigheid, en heeft geenszins den toestel noodig; dien gij bij de indische wijzen hebt gezien. Ik weet, ik weet niet; doet dit; vermijd dat: zie daar de taal, welke den wijze betaamt, die, zonder grootspraak, zonder snorkerij, en zonder den wil leeft, om de oogen van het gemeen door het wonderbaarlijke te verblinden. Zoo wij echter deze zelfde wonderen, die u bij de Indianen zoo zeer hebben getroffen, niet uitoefenen, is zulks geenszins, dat ons daartoe magt of kunst ontbreekt, maar alleen de verachting, die wij daar voor voeden, wederhoudt ons daarvan. En om u daarvoor een bewijs te geven: gij olm, die mij aanhoort, groet den wijzen Apollonius.” De boom gehoorzaamde en groette, met eene vrouwe stem, den vreemdeling.
Het is ligt te begrijpen, dat Apollonius geen smaak in zulke redenen vond: ook liet hij niet na dezelve met alle magt te wederleggen. Maar ons bestek laat het niet toe, en de redenen, welke Philostrates hem ten dien einde in den mond legt, zijn niet belangrijk genoeg, dat wij dezelve alhier plaats zouden gunnen.