Naar inhoud springen

Koninklijke Courant/1809/Nummer 61/Geschiedenis

Uit Wikisource
‘Geschiedenis. Schets van het leven van Apollonius van Thyanes. (Achtste en laatste vervolg.)’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Koninklijke Courant, dinsdag 14 maart 1809, [p. 2-3]. Publiek domein.
[ 2 ]

geschiedenis.

Schets van het leven van Apollonius van Thyanes.

(Achtste en laatste vervolg.)

Na dien tijd leidde Apollonius, het zij uit vrees voor Domitiaan, hei zij door eene hem eigen onrust gedreven, ongeacht zijnen hoogen ouderdom, een zwervend leven. Het is waar, hij deed niet meer die verre togten, van welke hij in zijne jeugd een zoo groot beminnaar was geweest, maar ging niettemin in klein Azie en vooral in Ionie, mitsgaders in eenige steden van Griekenland, vlijtig rond. Hij verborg zich echter niet voor Domitianus, want leeraarde even als te voren, en was altoos van een aanzienelijk getal leerlingen verzeld. Maar Domitiaan, misschien door andere zorgen gekweld, liet hem in vrede, en wij vinden, gedurende den tijd van dit zijn omzwerven, nie[t]s merkwaardigs, ten zij dat hij, geld gebrek hebbende, Jupiter eene somme van 1000 drachmen, (omtrent 250 guldens) ter leen vroeg, die hem ook geredelijk door een der priesters werden toegeteld.


Wij haasten ons dan het laatste wonderwerk van den wijsgeer, hetwelk hem wel het meest vermaard heeft gemaakt, en bij het verblinde volk alle zijne overige wonderen bekroonde, te verhalen.

Het was op den 18den van herfstmaand van het jaar 847, na den bouw van Rome, dat de huisgenooten van Domitianus, zijne wreedheden moede, hem in zijn paleis vermoordden. Op den middag van dienzelfden dag leeraarde Apollonius in een tuin te Ephesen, alwaar bijna alle lieden uit die stad waren bijeengekomen, om hem te hooren. Eensklaps houdt de redenaar als door schrik verstijfd, te middel in zijne redevoering op zijne stem ontzinkt hem, zijne woorden zijn verward, en even als of hij een voorwerp ziet, hetwelk zijne geheele aandacht tot zich trekt, houdt hij de oogen op de aarde gevestigd: Hij blijft eenige oogenblikken in die houding: plotselijk doet hij drie of vier treden en roept met eene vervaarlijke stem, »treft hem! treft den tijran!” Men begrijpt ligt, welke verwondering deze ongewone woorden bij de vergaderde menigte moesten veroorzaken. Apollonius liet hen niet lang in de onzekerheid. »Mijne vrienden, zeide hij, verblijdt u en hebt goeden moed; de tijran is op dezen dag verslagen: wat zeg ik, op dezen dag, in dit oogenblik zelf, bij Minerva, in het oogenblik dat ik zweeg, onderging hij de straf van zijne misdaden.” In het eerst zagen de Ephesers dit gezegde voor eene dwaasheid aan; doch, na verloop van eenige dagen, kwam de tijding van het voorval uit Rome.

Dit zoogenaamd wonderwerk, hetwelk niet alleen door Philostrates, maar ook door den historieschrijver Dio Cassius wordt verhaald, heeft de verschillende schrijvers over Apollonius veel spels gegeven. Wij zullen alleen aanmerken, dat het niet onmogelijk is, dat Apollonius, wiens betrekkingen met de grooten van Rome ons reeds bekend zijn, iets van de zamenzwering, die, volgens Suetonius[1] een’ geruimen tijd rijpte, geweten hebbe; en men zoude Apollonius slecht beoordeelen, indien men niet begreep, dat dezelfde hoogmoed, die hem, in het geval van Nerva, Salvidienus en Rufus, de bedreigingen van Domitiaan deed verachten, hem nu aangespoord hebbe, om het geen hij wist het publiek medetedeelen, al moest hij daardoor dan ook zijne vrienden verraden, of wagen, dat men hem voor een’ snorker hield.

Niet lang hier na, verdween hij, volgens Philostrates, uit het middel der menschelijke zamenleving, zonder dat, tot heden toe, iemand eenige omstandigheden van zijnen dood gewaar werd.

Kort te voren had Nerva, die, na den dood van Domitiaan den keizerlijken troon beklom, hem den volgenden brief geschreven. »De wil der goden en uw raad hebben mij ten troon verheven; maar om denzelven te behouden en het rijk te besturen, daartoe zal ik uwe vermaningen zoonodig hebben.” Apollonius beantwoordde dezen brief in de volgende bewoordingen: wij zullen elkanderen gedurende een’ zeer langen tijd zien, daar, waar niemand meer gebiedt, noch iemand gehoorzaamt.”

Deze woorden, welke men mede voor eene voorzegging gehouden heeft, bewijzen vrij duidelijk, dat Apollonius, die nu over de honderd jaren oud was, het lang bij hem beraamd ontwerp, om, zelfs in zijn’ dood, een wonderwerk te verrigten, thans wilde uitvoeren. Zijn geliefkoosde stelregel was altoos geweest: »zorg, dat uwe wijze van leven geheim blijve, en zoo u dit niet mogt gelukken, verberg ten minsten uwen dood.” En dien ten gevolge, wist hij dan nu den goeden Damis, de eenigste, die hem, in de uitvoering van zijn ontwerp kon hinderen, onder voorwendsel van eene boodschap aan Nerva te gaan verrigten, waartoe hij niemand anders bekwaam oordeelde, van de hand te schuiven. Bij het afscheid nemen, zeide hij aan zijnen getrouwen metgezel. »Damis, wanneer gij u alleen in de wijsbegeerte zult oefenen, houd immer mij in de gedachte.” Deze vertrok en zag Apollonius niet weder.

Had deze wijsgeer gedurende zijn leven eene groote vermaardheid verkregen, niet minder werd hij na zijnen dood geëerd. Zijne vaderstad bouwde hem een tempel, en het was uit dien hoofde, dat Keizer Aurelianus, deze stad, die hij besloten had te vernielen, spaarde; naderhand zelfs daartoe, zoo men zegt, genoopt door eene verschijning van Apollonius, heiligde hij hem standbeelden en altaren. Ook Antoninus Caracalla stichtte den wijsgeer eenen tempel en betuigde, bij alle gelegenheden, eenen diepen eerbied voor hem. Alexander Severus vereerde de beeltenis van onzen held, onder die van zijne andere heiligen, in eene bijzondere daartoe geschikte kapel: en het was, gelijk wij gezien hebben, op last van de Keizerinne Julia, deszelfs gemalin, dat Philostrates zijne levensbeschrijving ondernam. Eindelijk, gaven zich een groot getal persenen uit, betoveringen te kunnen uitwerken, door den naam van Apollonius te gebruiken.[2] Ook [ 3 ]aan eerbewijzen van een’ redelijker aard, mangelde het der nagedachtenis des wijsgeers niet.

De Keizer Hadrianus, wien het, volgens de geloofwaardigste geschiedschrijvers, geenszins aan geest ontbrak, verzamelde, zoo veel hij konde, de brieven van Apollonius, en bewaarde die met een klein boekje van hem, over de antwoorden, die hij van het orakel van Trophonius had bekomen, in zijn heerlijk paleis te Antium, waarvan dit boekje, nog lang naderhand, eene der zeldzaamste kostbaarheden uitmaakte. De geschiedschrijver Vopiscus[3] en anderen geven van Apollonius de roemrijkste getuigenissen. Ja zelfs geven sommige christen schrijvers, niettegenstaande het geen wij in den beginne dezes gemeld hebben, hem veel lof. Zoo maakt, bij voorbeeld, Sidonius Apollinaris, in eenen brief aan een’ raadsheer van Evariges, Koning der Gothen, eene beschrijving van hem, waarin men den grootsten held der wijsbegeerte erkent, die men immer vinden kan[4]. En Augustinus verklaart met zoo vele woorden, dat Apollonius vrij beter was, dan den heidenschen Jupiter, dien hij een’ maagdenschender en vrouwen verkrachter noemt[5]

Het is dus zeker, dat Apollonius eenen roem heeft nagelaten, die meer dan 4 eeuwen heeft geduurd, en wij geven het aan iederen oordeelkuhdigen lezer in bedenking, of men eenen dergelijken roem verkrijgt, zonder wezenlijk groote hoedanigheden te bezitten, ten minsten zonder eenen allerbelangrijksten rol te hebben gespeeld.

Wij bewonderen in hem zijne onbegrijpelijke matigheid, waardoor hij het zoo verre heeft gebragt, dat hij, in den ouderdom van meer dan honderd jaren, een nog beter geheugen bezat, dan den mede daardoor beroemden Simonides, wiens gedicht tot lof van het geheugen hij ook dikwijls opzong. Wij merken in hem zijne groote kuisheid en onthouding op, die zoo verre ging, dat hij, zelf in zijne jeugd, over de natuur zegepraalde, en ten nadeelen van welke, zelfs de verbitterde Euphrates nimmer iets heeft ingebragt. Maar vooral boezemen ons, zijne grootmoedigheid en de verregaande mildadigheid, waarvan wij in het beloop dezer genoegzame staaltjes hebben bijgebragt, eene groote achting in. Jammer maar, dat alle deze goede hoedanigheden, door de onlijdelijkste hoogmoed, door de zucht om op eene geheel vreemde wijze voortedoen, en welke zucht hem geheel het aanzien van een kwakzalver moet gegeven hebben, met een woord, door de lust om iedereen zand in de oogen te werpen, zoo niet geheel verdwijnen, ten minsten zich zeer flaauw voordoen.

En het is deze zucht, om door vreemdheid uittemunten, die hem, ook in het godsdienstige, tot een volslagen huichelaar vormde. Want alhoewel hij, bij alle gelegendheden, den diepsten eerbied voor allerlei soorten van goden beloonde, hetwelk hij noodwendig doen moest, wilde hij zich zelven voor iets bovenmenschelijks doen doorgaan; niettegenstaande hij niet naliet, overal waar hij zich bevond, de priesters in den eeredienst te onderwijzen, ja zelfs, bij de belagchelijkste kleinigheden, zich ophield; als bij voorbeeld, hoe vele ooren de schaal, waar mede men de offer-besproeijingen deed, behoorde te hebben; langs welk oor men behoorde te gieten, en dergelijke zwaarwigtige dingen meer; niettegenstaande hij volhield eenen geheimen omgang met de goden te hebben, erkende hij geene andere godheid dan de natuur.[6]

De verzameling van brieven, waarvan de boven aangehaalde er een is, en die alle in den kortsten stijl geschreven zijn, is alles, wat ons van Apollonius is overgebleven.[7] Hij had bovendien verscheiden werken vervaardigd, als: vier boeken over de starren-kijk-kunst of atrologia judiciaria,[8] eene verhandeling over de wijze van offeren,[9] een werk betijteld het testament, eene verzameling van orakelen en brieven en een leven van Pythagoras;[10] ook had hij nog een boek over de godgeleerdheid geschreven,[11] maar alle deze zijn verloren geraakt. Hadden wij eenige van die werken bezeten, misschien zouden wij in staat geweest zijn een duidelijker denkbeeld van Apollonius te geven, daar wij ons nu hebben moeten vergenoegen, om, voor het grootste gedeelte, zijn door Philostrates geschetst schaduwbeeld, echter zoo veel mogelijk van deszelfs minder ware toetsen ontbloot, den lezer aantebieden.


  1. Suetonius in Domitiano
  2. Eusebius in Hierocle; pag. 476, 477.
  3. Vopsiscus in Aurel; cap. XXIV.
  4. Zie hier de woorden van Sidonius. Apollinaris zelven: »Lege virum (fidei catholicæ pace præfata) in plurimis similem tui, id est, à divitibus ambitum, nec divitias ambientem, cupidum scientiæ, continentem pecuniæ; inter epulas abstemium, inter purpuratos linteatum, inter albastra censorium: concretum, hispidum, hirsutum, in medio nationum delibutaram; atque inter satrapas regum tiaratorum, myrrhatos, pumicatos, malobatratos, venerabile squalore prediosum. Cumque proprio nihil esui aut indutui de pecude conferret, regnis ab hoc, quæ pererravit, non tam suspicioni, quam fuisse suspectui: et fortuna regum sibi in omnibus obsecundante, ilia tantum beneficia poscentem, quæ magis sit suetus oblata praestare, quam sumere.” Sidon. Apollinaris; epist. III, lib. VIII, pag. 486.
  5. Augustinus epist. IV, pag. 23.
  6. Epist. 58.
  7. Bayle, art. Apoll. noot G.
  8. De divinatione astrorum, Philostrates, lib III, cap. XIII.
  9. Eusebius praeparat. evangel. lib. IV, cap. 13, pag. 150.
  10. Suidas in Apologios, pag. 376.
  11. Eusebius demonstrat. evangel. lib. III, cap. 3, pag. 105.