Leydse Courant/1827/Nummer 13/Over de wijsgeerige wetenschappen in Duitschland
| ‘Over de wijsgeerige wetenschappen in Duitschland’ door een anonieme schrijver |
| Afkomstig uit de Leydsche Courant, maandag 29 januari 1827, [p. 3-4]. Publiek domein. |
Over de
WIJSGEERIGE WETENSCHAPPEN
in
DUITSCHLAND.
Wanneer Mevrouw de Staël gezegd heeft dat Duitschland het vaderland van het denken „la Patrie de la Pensée” is, dan heeft zij niet meer dan regt gedaan aan een volk, bij hetwelk de studie en overpeinzing indedaad verder gebragt zijn dan elders. Duitschland, voor zoo verre de oefeningen van het verstand aangaat, is buitenlands en vooral in Frankrijk nog zeer onvolkomen gekend; zij begint echter allengs zoo veel bekend te worden, dat onderzoeklievende mannen, dat wijsgeeren en geleerden in Duitschland heden minder reden hebben om ontevreden te zijn over de oordeelvellingen, die nopens hen door de vreemden en vooral ook door de Franschen uitgebragt worden, dan voormaals de Duitsche geleerde Gottlob Ernest Schultze, die dit onderwerp, niet lang geleden, in een der Duitsche tijdschriften openlijk te sprake heeft gebragt, zegt, verre te zijn van de bedoeling om wegens deze verkeerde oordeelvellingen beschuldiging uit te brengen tegen de Franschen, die, in weerwil der ijdelheid en ligtzinnigheid, welke alle vreemde volken hun ten laste leggen, van Dante af tot op Rousseau toe, nogtans altijd vrij genegen geweest zijn om regt te doen wedervaren aan vreemde verdiensten en hun voordeel te doen met de kundigheden die elders ontstaan waren. Zij hebben zich eerstelijk toegelegd op de wetenschappen en de letterkunde der Zuidelijke volken, vervolgens op die der Engelschen, en tegenwoordig schijnt te beurt gekomen te zijn aan Duitschland. Gewis het land, hetwelk het buskruid en de drukkunst, (zoo spreekt de Duitscher, zonder zich te bekreunen aan Haarlems verkregen regt) waar Copernicus en Kepler, Leibnitz en Kant, Schiller en Goethe geboren zijn, verdient wel de aandacht tot zich te trekken van de andere volken, en vooral van die natie, welke vermeent aan het hoofd der civilisatie van Europa te staan. Reeds hebben bekwame vertalers een gedeelte der letterkundige schatten van Duitschland aan de Franschen bekend gemaakt. Het wordt tijd dat Frankrijk ook Duitschlands wijsgeeren leere kennen. Mevrouw de Staël noemt er slecht een klein getal; Leibnitz, Kant, Fichte, Schelling en Jacob; maar men zoude zich vergissen, wanneer men wilde gelooven dat deze de eenige Duitsche wijsgeeren zijn, die verdienen zouden buitenlands bekend gemaakt te worden.
Er bestaat in de Wijsbegeerte eene oppositie-partij even zoo wel als in de staatkunde, en die partij heeft ongetwijfeld ook hare verdiensten. Eene allesomvattende alleenheersching in de Wijsbegeerte zoude niet minder verderfelijk zijn, dan eene algemeene Monarchij over de volken.
Aan het hoofd der onafhankelijke vernuften, die hunne vrijheid hebben weten te handhaven onder de verschillende wijsgeerige heerschappijen, welke elkander sedert vijftig jaren in Duitschland opgevolgd hebben, bevindt zich de Heer Schulze, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Universiteit te Goëttingen. Hij heeft niet opgehouden wederstand te bieden aan al de schitterende stelsels, welke eene halve eeuw beurtelings heeft zien opkomen en ondergaan. Hij heeft zich altijd getrouw betoond aan dien wijzen geest van onderzoek, onderscheiding en onpartijdigheid, die alleen naar waarheid streeft, hoezeer hij misschien moge wanhopen om ded zelve in hare volstrektheid in dit leven te leeren kennen, en hij heeft zich eene blijvende vermaardhei- verworven, gevestigd op vier zijner werken, maar voornamelijk op zijne Encyclopedische Tafel der Wijsgeerige Wetenschappen.
In de Voorrede, geeft de Auteur een tafreel van de Wijsgeerte in Duitschland, hetwelk niet gevleid is, maar het is een grond, welke de oppositie gebruikt, wanneer zij zich dus laat hooren:
„Men weet, hoezeer de Wijsbegeerte tegenwoordig in Duitschland weinig in aanmerking is, en men kan niet tegenspreken dat de dikmaals snijdende en aanmatigende toon, die zoo vele Wijsgeeren bij het onderwijs hunner leerstelsels gebruiken, vele menschen tegen dezelve vooringenomen hebben. Maar er is iets dat nog meer dan dit alles toegebragt heeft om de Wijsbegeerte die hooge achting te doen verliezen, welke zij voormaals genoten heeft, te weten, de bewonderenswaardige snelheid, waarmede sedert veertig jaren, een stelsel het andere verdrongen heeft, en alle die stelsels waren beurtelings, geloftuid, bewierookd en aangebeden als het toppunt waartoe menschelijke wijsheid zoude kunnen geraken, doch weldra weder veracht, versmaad en vergeten, als voorwerpen welke onwaardig schenen, dat het gezond verstand zich met dezelven bezig hield.”
”Deze hoogverheven en diep verborgen wetenschap, had volgens sommiger leer, dit grondbeginsel, dat wij de zaken niet opzichzelve en in hare ware gedaante, maar alleen als verschijnselen leeren kennen. Maar, na vele jaren van tegenspraak en beraadslaging over de waarheid van dit grondbeginsel, kwam er, nog voor dat die overwegingen een zeker einde bereikt hadden, eene andere meening op die de overhand verwierf. Nu was het uitwendig en zigtbaar heelal, niet anders dan een uitvloeisel, eene afwerping van het Ik, zonder voorwerpelijke wezenlijkheid. Deze wetenschap werd kort daarop alweder door eene andere verdrongen, die in eene volstrekte beschouwing van het eeuwig ware bestaan moest, welke zoo spitsvondig was dat dezelve ook voor de diepstdenkende lezers onverstaanbaar werd.
Het is voor vreemdelingen, die niet bekend zijn met den waren stand van zaken der wetenschappelijke wereld in Duitschland, een onverklaarbaar raadsel, hoe aldaar zoo velerlei stelsels elkander met immer voortdurende snelheid kunnen opvolgen, en men begon haast te gelooven dat de wijsgeerige stelsels in Duitschland, in dezelfde Kathegorie behoorden, als de artikels van het Journal des Modes in Frankrijk.
Het is waar, dat men in Duitschland, min verachtelijk, dan in het thans verachtelijke Spanje, of in door Jesuiten overheerschte anderen Rijken, over de pogingen der Wijsgeeren, denkt om nader te komen, tot het bezit der kennis van waarheid en deugd, maar het is daarentegen niet minder waar, dat die snelle omwentelingen, eene verflaauwing in den ijver der Wijsgeeren, ook zelfs in het meest onderzoeklievend gedeelte van Duitschland te weeg heeft gebragt. De lieden van de wereld, die aan de Wijsbegeerte om vaste beginselen vroegen, ten einde zich naar denzelven in het werkdadig leven te gedragen, vonden zich bedrogen in hunne verwachtingen, en waren de eersten om zich van dezelven te verwijderen. De geleerden zelfs, aan wien het toekwam om zekere takken van menschelijke kennis te volmaken, aarselen al meer en meer om hunne wetenschappen op de Wijsbegeerte te bouwen, om reden dat de onophoudelijke afwisseling en op eenvolging van meeningen, niets onaangeroerd liet, niets zoodanig eerbiedigde dat het als onverandelijk waar en op onwrikbare gronden gevestigd, aangemerkt kon worden. Men weet dat te midden dier verstandelijke omwentelingen in Duitschland nog altijd eenige Wijsgeeren gevonden werden die er verre af waren om aan de nieuwe vormen, welke de Wijsgeerige wetenschappen onophoudelijk aannamen, die onfeilbaarheid toe te kennen, welke door derzelver uitvinders daaraan toegekend werden. Er blijven ook in het Rijk der Wetenschappen en der Letteren altijd eenige onafhankelijke denkers, die onvermoeid blijven in hunne pogingen, om naar echte verlichting te streven, om die gewigtige overtuigingen te behouden en te bevestigen, die, in alle tijden het voorwerp van de overweging der wijzen geweest zijn.
Eene andere soort van Wijsgeeren in Duitschland, achtingwaardig om den ijver waarmede zij niet opgehouden hebben met over de gronden hunner wetenschap na te denken, getroosten zich de tegenspraak, welke zij veelvuldig ondervonden hebben, door dien zij nimmer vergeten dat het schier onmogelijk is, om in wijsgeerige zaken op de algemeene toestemming te rekenen, want, zeggen zij, het onderwerp waarmede zich deze wetenschap bezig houdt is uit zijnen aard een oneindig vraagstuk of problêma, welks volkomene oplossing zoo lang ons de boeijen des ligchaams ontsluiten, onmogelijk is. Men ziet dat zij de onmogelijkheid der oplossing van dit vraagstuk in eenen gansch anderen zin nemen als die is, welken de tegenwoordige natuur-Filosofen zich voorstellen, die, om het antwoord niet schuldig te blijven op het verwijt hetwelk men hun gedaan heeft, dat zij de beloofde wezenlijkheid der dingen en zamenstelling van het Heelal, niet hebben doen kennen, voorgegeven hebben dat deze zaken eerst ten gevolge van eenen altijd durende voortgang kunnen gekend en begrepen worden. Ongetwijfeld kan men van alle wetenschappen zeggen, zonder zelfs de Wiskunde daar van uit te zonderen, dat zij nimmermeer volkomen uitgeput of volledig afgehandeld zullen worden; want de bewerktuiging (organisatie) van ’s menschen geest is zoo zéér wonderbaar dat men den eindpunt van deszelfs vorderingen in kennis en wetenschap onmogelijk kan aanwijzen. Dat na duizende jaren van welgestaatde werkzaamheden en aanhoudende pogingen er altijd nog evenwel geheimenissen te doorgronden, en evenveel vraagstukken op te lossen zullen blijven, als er heden zijn. Maar niet te min heeft de ervaring in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen geleerd, dat de menschelijke geest van oplossing tot oplossing voortgaande, zich toch ongetwijfeld tot eene zekere hoogte van wetenschap kan verheffen, dewijl ook gewis een groot aantal waarheden in die wetenschappen bepaald en betoogd zijn op eene wijze welke verdient om algemeen toegejuicht te mogen worden. Die waarheden rusten op zekere vaste grondslagen, het gebouw is begonnen, en niets belet dat hetzelve hooger opgetrokken worde. Maar wie zal hetzelfde durven zeggen van de bespiegelende wijsbegeerte? Zal men kunnen weten waar het eenige en algemeene beginsel te vinden zoude zijn, hetwelk niet regtstreeks of zijdelings voor bestrijding vatbaar geacht of werkelijk bestreden, en niet ook soms wederlegd is geworden. Het eenige middel om aan deze regeringloosheid in het rijk der wijsbegeerte een einde te maken, en om deze onstandvastigheid van stelsels te weren, wordt beschouwd daarin te bestaan, dat er eene goede Theorie der menschelijke kennis en der natuur van ’s menschen geest gegeven worde. Het is de Theorie welke voornamelijk de onderzoekingen van den Heer Schultze al jaren lang ten doel gehad hebben: en dezelve maken thans nog het onderwerp uit van het onlangs uitgegeven werk diens Schrijvers, hetwelk de oogen van geheel het wijsgeerig Duitschland tot zich trekt.
Dit werk bestaat uit eene inleiding en vijf hoofdstukken. In de inleiding draagt de Schrijver het doel en de mogelijkheid voor eener Encyclopedische tafel der wetenschappen in het algemeen en der Wijsbegeerte in het bijzonder.
[ 4 ]
Het eerste hoofdstuk handelt van het oogmerk der Wijsbegeerte en van haar onderwerp, van de oorzaken die het verschil van Wijsgeerige stelsels te weeg gebragt hebben, van de onderscheiden’ deelen der Wijsbegeerte en derzelver betrekkingen onderling, eindelijk van de vermogens en begaafdheden welke de Wijsbegeerte in hare beoefenaar onderstelt, en van hare nuttigheid. Het tweede hoofdstuk is toegewijd aan de bovennatuurkunde, het derde aan de praktische Wijsbegeerte; het vierde ontvouwt de betrekkingen der Psychologie, de Logika en der Aesthetika, tevens met de praktische bovennatuurkunde en Wijsbegeerte in het algemeen; het vijfde eindelijk, handelt over de geschiedenis der Wijsbegeerte.
De Auteur laat zich over het doel hetwelk hij tracht te bereiken in dezer voege hooren.
„Er zijn twee soorten van Encyclopedische tafelen. Sommigen der geleerden die zich met dezen arbeid onledig gehouden hebben, bepalen zich bij eene dorre optelling der voornaamste waarheden, zoodanig als dezelve onderwezen werden in den oogenblik toen zij begonnen te schrijven, en hebben geen ander oogmerk gehad, dan om eene voorbereiding te maken tot de oefening der wetenschappen voor degenen die zich daarop toeleggen, door hun bij voorraad eene beknopte algemeene kennis bij te brengen van die zaken welke hen naderhand meer in de bijzonderheden zouden onderwezen worden. Maar andere Wijsgeerige Schrijvers hebben zich een veel gewigtiger doel voor oogen gesteld, wanneer zij, door het allesomvattend Encyclopédisch overzigt eener wetenschap, zich toeleggen om het onderwerp en den omvang derzelve kenbaar te maken, om het getal en de verscheidenheid der deelen aan te wijzen, de leerwijze die men volgen moet, en de hulpmiddelen welke zij uit andere takken van menschelijke kennis kan ontleenen, te doen kennen. Eene Encyclopedie van deze soort is als het ware de schets en de wortel der Wetenschap, en dient niet alleen tot teregtwijzer om tot in het binnenste deelen der wetenschap door te dringen, maar ook als hoogste regelmaat of rigtsnoer om de juistheid, volledigheid en gaafheid en de voortgaande ontwikkeling der kundigheden te beoordeelen.”
Deze is ook de gang dien de Heer Schultze gehouden heeft. Wel verre van een drooge nomenclator te zijn van de verschillende deelen der Wijsbegeerte, bevat zijn werk eene wijze en vernuftige kritiek van de stelsels die elkander afgewisseld hebben, of die het een tegen het ander ter baan gebragt zijn. Hij vergenoegt zich niet met op te geven wat men gedaan heeft, maar hij zegt ook wat men had behooren te doen, en wat er nu te doen staat of te doen overig blijft. Ook is dit boek meer geschikt voor Hoogleeraren en menschen die hunne Studien volbragt hebben, dan voor jonge beginners.