Naar inhoud springen

Nederlandsche Staatscourant/1828/Nummer 218/Griekenland

Uit Wikisource
‘Griekenland’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Nederlandsche Staats-Courant, maandag 15 september 1828, [p. 1-2]. Publiek domein.
[ 1 ]

GRIEKENLAND.

Men vindt in het dagblad van Rome eenen brief uit Korfu van den 9den Augustus, waarbij berigt wordt, dat de Regering van Griekenland besloten heeft, drie Afgevaardigden naar de Hoven van Frankrijk, Engeland en Rusland te zenden, om deze, uit naam van het Grieksche volk, dank te zeggen voor al, wat zij voor dat volk gedaan hebben, en derzelver voortdurende bescherming te verzoeken.

Volgens diezelfde berigten was de Heer Stratford-Canning den 7den, en de Heer de Ribaupierre den 9den Augustus op Korfu aangekomen. Terstond na de aankomst dezer beide voormalige Gezanten, had men een vaartuig afgezonden, om de Vlootvoogden der verbondene Mogendheden daarvan te verwittigen, en hen mede naar Korfu te roepen. Men meende echter, dat de eigenlijke zamenkomst over de belangen van Griekenland, die men reeds sedert eenigen tijd als kort aanstaande heeft aangekondigd, niet op het zoo even genoemde eiland, maar op Egina of Tenedos zoude plaats hebben.

De Korvet l’Emulation, die, zoo als men zich herinnert, op hare reis van Morea naar Toulon, een gedeelte der Fransche schepen ontmoet heeft, waarop de krijgsmagt van den Generaal Maison is ingescheept, heeft de tijding aangebragt, dat Ibrahim werkelijk toebereidselen maakte, om met zijne Egyptische krijgsmagt Morea te ontruimen, doch de door hem bezette vestingen in handen der Turken zoude laten. Deze ontruiming zoude thans een gevolg zijn der onderhandelingen van den Engelschen Vlootvoogd Codrington met den Onder-Koning van Egypte. Deze Vlootvoogd, die zich in de eerste dagen van Augustus te Alexandrie bevonden had, zoude zelfs hebben weten te bedingen, dat alle de Grieksche gevangenen of slaven, die zich, hetzij in het leger van Ibrahim, hetzij in Egypte bevinden, vrijgelaten zouden worden. Daarentegen zouden de Grieken dan ook aan alle hunne Egyptische gevangenen de vrijheid geven. — Het klinkt zonderling, dat in deze berigten de Heer Codrington nog altijd als Engelsche Vlootvoogd handelt, terwijl zijn opvolger, de Heer Pulteney Malcolm, zich toch reeds sedert den 14den Julij in de Middellandsche zee bevindt.

Met de genoemde korvet l’Emulalion is de Kolonel Fabvier uit Griekenland te Toulon aangekomen. Wat hem bewogen hebbe, op dit oogenblik naar Frankrijk terug te keeren, schijnt men nog niet te kunnen gissen.

— De bekende Griekenvriend Eynard heeft in het Journal des Débats eenen brief doen plaatsen, waarin hij beweert, dat het welbegrepen belang der Europesche Mogendheden op dit opgenblik gebiedend vordert, om het lot van Griekenland op eene vaste wijze te regelen, en dus aan dat land een onafhankelijk bestaan, behoorlijke grenzen, en eenen regeringsvorm te geven, die met den aard van deszelfs ingezetenen en het staatkundig stelsel van Europa overeenkomt. Hij stelt daarbij op den voorgrond, dat de Grieksche opstand, in spijt van alle pogingen, om dien te dempen, volkomen gelukt is. De tegenstanders dier omwenteling moeten dus hunne vroegere wenschen opgeven, en de zaken nemen, zoo als die thans zijn. De Mogendheden hebben, met oogmerk, om de gevestigde orde van zaken te handhaven en de openbare rust te bewaren, het Verdrag van 6 Julij aangegaan. Dit Verdrag, gaat de Heer Eynard voort, was onuitvoerbaar. Het zoude, zoo de Porte geslepen genoeg was geweest, om het aan te nemen, de Mogendheden in onoverkomelijke moeijelijkheden gewikkeld hebben, waaruit zij nu, door de bestendige weigering, en de dwaze halstarrigheid van den Sultan, zijn gered geworden. In weerwil van alle de pogingen der staatkunde, [ 2 ]is de oorlog tusschen Rusland en Turkije uitgebarsten, en de Mogendheden kunnen zich dus als ontheven beschouwen van de belemmeringen, die zij zich opgelegd hadden bij een Verdrag, hetwelk eigenlijk niets beteekende.

Wat eischt daarentegen thans zoo wel het belang van Europa, als dat van een volk, hetgeen men heeft willen redden en uit zijnen staat van vernedering opbeuren? Dat Griekenland tot een onafhankelijken Staat verheven worde, die, zonder al te groot te zijn, eene zekere zelfstandigheid bezit, en zich verdedigen kan, zoo hij aangevallen wordt. »Ik weet,” zegt de Heer Eynard, »dat men zich tegenwoordig in de Kabinetten bezig houdt, met de grenzen van Griekenland af te bakenen, en dat men onder anderen aarzelt, om Negropont aan de Grieken toe te deelen, vermits dat eiland zich nog altijd in de magt der Turken bevindt. Ik zoude deze zwarigheid laten gelden, indien de Porte tot het Verdrag van 6 Julij toegetreden ware, doch heeft zij niet baarblijkelijk de gedane eischen afgeslagen, niet omdat deze te groot waren, maar omdat dezelve op een beginsel rusteden, hetwelk zij niet wilde erkennen? Zoodra Turkije eenmaal toegeven moet, zal het even gemakkelijk aan Griekenland eene behoorlijke uitgebreidheid als slecht geregelde grenzen toestaan. Ook verlangen immers de Mogendheden, dat dat land eene bestendige rust geniete, en dit doel is niet te bereiken, zoo deszelfs bewoners in gestadige aanraking met de Turken blijven, hetgeen ongetwijfeld het geval zoude zijn, zoo de laatsten Negropont bleven behouden.”

De Heer Eynard beweert voorts, dat Frankrijk en Engeland het thans nog in hunne magt hebben, om de zaken van Griekenland zoodanig te regelen, als zij zulks goedvinden, en daartoe onverwijld de handen aan het werk behooren te slaan. Indien Oostenrijk zijne ware belangen verstaat, dan moet het zich daartoe met deze Mogendheden vereenigen. Dat Rijk heeft de eerzucht van Rusland gevreesd, is uit afkeer van alle omwentelingen voor die van Griekenland verschrikt geworden, en heeft zijn best gedaan, om het eenmaal gevestigde evenwigt te bewaren. Maar eene hoogere hand heeft de gebeurtenissen tegen deszelfs wenschen doen uitloopen, en daarom moet het zich thans naar den loop daarvan schikken, om grootere nadeelen voor te komen.

»Maar men behoort ook niet langer te dralen, om de onafhankelijkheid van Griekenland op billijke en edelmoedige grondslagen te vestigen. Datgene, wat op dit oogenblik nog gemakkelijk is, en de volle goedkeuring van Keizer Nikolaas zal verwerven, zoude in het vervolg moeijelijk, ja onmogelijk kunnen worden. Indien de oorlog wordt voortgezet, indien Rusland niet dan na onmetelijke opofferingen het Turksche Rijk omver werpt, zoude dan de jeugdige Keizer, in weerwil van zijne grootmoedige geaardheid, geene pligten omtrent zijn volk te vervullen kunnen hebben, die hem beletteden die zelfde belangloosheid ten toon te spreiden , welke hij thans aan den dag legt? Zoo Europeesch Turkije, na het verspillen van stroomen bloeds en groote schatten, veroverd wordt, zoude dat Rijk dan niet als eene wettige bezitting van den veroveraar kunnen worden aangemerkt? En zal het dan nog even gemakkelijk zijn, aan Griekenland de behoorlijke uitgebreidheid te geven? .....”