Naar inhoud springen

Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 77/Nummer 127/Avondblad/Weekbladen

Uit Wikisource
Weekbladen
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 8 mei 1920
Titel Weekbladen
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 77, 127
Editie, pg Avondblad, B, 1
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Weekbladen.


      Behalve een vermakelijke voorstelling door Mr. C. P. van Rossem van den dienstbodennood vindt men in de Haagsche Post o.a. het volgende uit Parijs in een brief van Adrienne Lautère-Heineken.
      „Ook de excentriciteiten op modegebied, de vrouwelijke kleeding, pardon, gebrek aan kleeding, hebben aanleiding gegeven tot een aantal geestige caricaturen, waarin de toeschouwers groot plezier hadden. Zijn wij, au fond, niet gevleid, als de teekenaar onze ijdelheid aan de kaak stelt? Niet iedere vrouw, gelukkig, denkt er over als Madame Catulle Mendès, de weduwe van den beroemden schrijver. Zij heeft pas aan een caricaturist een proces aangedaan, omdat hij haar niet flatteus genoeg had vereeuwigd. Zij heeft het proces gewonnen, en de „schuldige” is wegens beleediging aan deze niet meer zeer jonge schoonheid tot het betalen van één franc veroordeeld geworden! Ik vind dit vonnis meer galant dan billijk. De artiest was in zijn recht. De verontwaardiging van Madame Mendès brengt mij eene anecdote te binnen, waarvan ik zelve getuige was. Eenige jaren geleden, na een diner, zagen we Abel Faivro met de handen op zijn rug, in gedachten verdiept, tegen den schoorsteen geleund. Zoo bleef hij ongeveer tien minuten. Tegenover hem zaten in geanimeerd gesprek een zeer geverfde dame, meer bekend om hare intelligentie dan om hare „beauty” en een heel jonge man, zichtbaar schuchter onder de „avances”. Een paar dagen daarna verscheen dit „tête à tête” wat aangedikt natuurlijk, in een Parijsch ochtendblad. Verbazend handig had Faivro het weten te vereeuwigen zonder een blik te slaan op zijn manchet, of op het papier. Zijn slachtoffer herkende zichzelve onmiddellijk. Zij lachte erom. Ik zei u reeds, dat ze intelligent is!

      Wijsheid uit Uiltje:
      Een verloren vrouwenziel heeft zelden een eerlijken vinder. Ieder man weet, dat er ’n meisje bestaat, zonder wie hij niet kan leven, maar.... hij ontdekt haar nooit! ’n Getrouw man heeft vast en zeker één van twee désillusies: of hij gelooft, dat z’n vrouw niet van hem houdt of hij gelooft, dat zij wèl van hem houdt. De Liefde is: zorgeloos buigen over den rand van ’n diepen put — ’t Huwelijk is: de val in dezen diepen put. De echt maakt ’n man en ’n vrouw één. Daarna wordt beslist, wiè die eene is. De prettigste herinnering van ’n man is gewoonlijk iets, dat de een of andere vrouw probeert te vergeten.

      Voor De Notenkraker hebben Jordaan geteekend en G. van Raemdonck en Tjerk Bottema.
      De laatste deed het eveneens voor de N. Amst. De heer Theo van Doesburg doet daar een poging tot verklaring van het dadaïsme. Constant van Wessem brengt er hulde aan Mahler.
      In Van Onzen Tijd drie gedichten op vogels van Felix Rutten en ’t vervolg van Dr. H. H. Knippenberg’s studio over het lezen van Dietsche boeken in de middeleeuwen.
      In Holland Express doet Jan Feith bij instructieve teekeningen het geschiedverhaal der wonderlijke geboorte van den Brontosaurus.

      In de Amst. stelt Frederik van Eeden een nieuwen St. Franciscus voor: een Indischen, Sadhoe Soendar Singh. Mevrouw Broeckman-Klinkhamer teekende Mej. Chr. van der Willigen met woord en beeld. Felix Timmermans vertelt bij teekeningen van een processie. Top Naeff schrijft naar aanleiding der vertooning van Mariken van Nieumeghen:
      „Nu zou men toch verwacht hebben, dat naar aanleiding van de wederopvoering van het meesterwerk onzer middeleeuwsche dramatische letterkunde, de boekhandel zich met een vitrine vol „Mariken’s” zou hebben beijverd tegemoet te komen aan een herlevende openbare belangstelling, en den arbeid van het Schouwtooneel te steunen. In vijf, zes Haagsche boekwinkels, zocht ik het boekje vergeefs. Een Nederlandsch „Volksstuk”, dat reeds lang gemeengoed moest zijn! De artistieke argeloosheid van onzen boekhandel, die zich bij elke tooneelgebeurtenis, bij de niet hoog genoeg te schatten pogingen van onze tooneeldirecteuren om ons volk zijn poëzie bij te brengen, nagenoeg onbetuigd laat, onthoudt aan de Dramatische Kunst, van wier openbare beteekenis wij nu langzamerhand wel doordrongen zijn, haar meest-eigen factor. Wat door een tooneelvoorstelling boven de sensatie van het bioscoop-drama, in den toeschouwer wordt gewekt, gaat een deel verloren door gebrekkige associatie, en het is niet gering te tellen wat hij wint, die den volgenden morgen, met het tooneelbeleid voor oogen, zich opnieuw in het werk kan inleveren. En wanneer hij dan een kans krijgt als met de opvoering van dit „Mariken van Nieumeghen,” waarvan door alle leden van het Schouwtooneel de tekst met zoo groote duidelijkheid wordt gesproken, dat mij, op een ongunstige plaats in de zaal, geen letter is ontgaan, dan is het bedroevend in foyer en tram te vernemen: ze hadden evengoed Chineesch kunnen spreken. Op onzen boekhandel rust de verplichting deze teleurgestelden voor het minst op de gedachte te brengen, dat zij door tevoren luttele stuivers aan de tekst-uitgave te besteden, des avonds voor vele guldens minder bekocht zouden zijn geweest.”