Pagina:Aardige sprookjes - KW Ki 5105.pdf/10

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
Tafeltje, dek je, ezeltje, strek je, knuppel, uit den zak.
 

 

Er leefde eens een arme kleermaker, die drie zonen had en waarvan hij plan had degelijke menschen te maken. De oudste, dien men altijd den langen noemde, werd kastemaker, de tweede, die de bijnaam van den dikke had, werd molenaar, en de jongste, dien ze den domme noemden, werd draaier. De vader wilde niet dat zijn jongens altijd maar op hun dorpje bleven om schraaltjes den kost te verdienen, maar verlangde dat ze de wereld in zouden gaan om vooruit te komen.
 De oudste, de het eerst zijn leerjaren achter den rug had, ging vol moed op reis. Maar het geluk, dat hij hoopte te vinden, bleef achterwege, want waar hij ook werk zocht, nergens kon men hem gebruiken. Verdrietig ging hij verder, toen een oud mannetje hem aansprak en vroeg, waarom hij zoo treurig was. De lange beklaagde zich toen, dat hij met den besten wil geen werk vinden kon.
 „Wat ben je van je ambacht?“ vraagde het mannetje.“ — „Ik ben kastenmaker,“ zei de lange. — „Nu, dan kun je bij mij aan’t werk komen,“ zei het mannetje, en de lange nam met blijdschap het aanbod aan. Hij werkte vlijtig en had het nu ook heel goed. Eenige maanden later kreeg hij echter gedaan, omdat zijn baas geen werk meer voor hem had. Tot loon gaf hij hem een eenvoudig tafeltje, dat de gave bezat, de heerlijkste spijzen en dranken voor den daag te tooveren, zoodra man maar zei: „Tafeltje, dek je.“ De lange dankte wel duizendmaal en ging op weg naar huis.
 Onderweg ging hij een herberg binnen, liet zich eene onbezette kamer geven en smulde daar van zijn tafeltje. Maar de herbergier had alles door het sleutelgat afgegluurd, en toen de lange sliep verwisseide bij het toovertafeltje met een heel gewoon, dat er net zoo uitzag. Toen de lange nu thuis kwam en het tooverkunstje wilde vertoonen, gebeurde er niets met het tafeltje, toen hij zijn tooverspreuk zei. Jong en oud lachte hem uit. Hij moest nu weer zijn gereedschap ter hand nemen en verder met hard werken zijn karig kostje verdienen.
 Onderwijl was de dikke nu zoo ver gekomen, dat hij evenals de lange de wereld zou ingaan. Op zijn weg trof hij evenzeer het oude mannetje aan, dat hem ook terstond werk gaf. In plaats van een kastenmakerswerkplaats was er nu een groote molen. De dikke was een vlijtige, onvermoeide knecht, zoodat zijn baas bijzonder over hem tevreden was en bij behandelde hem dan ook als zijn eigen zoon. Nadat hij zoo eenigen tijd had gewerkt, moest hij ook ophouden, en ontving als loon een ezel. Als hij tot dit dier zei: „Ezel, strek je,“ dan gooide hij bij elken slag met zijn poot, glinsterende dukaten op den grond.
 Op weg naar huis kwam de dikke ook in de herberg van den bedrieger. Deze had al heel gauw bemerkt, hoe de vork in den steel zat met den ezel, en toen de dikke den volgenden dag de reis naar huis voortzette, had hij maar een heel gewone ezel bij zich, want de herbergier had den goudgevenden ezel voor zichzelven gehouden. Thuis ging het den dikken evenals het den langen gegaan was: toen de ezel zijn kunstjes zou vertoonen en het niet kon, werd zijn baas door allen uitgelachen. Hij moest zich weer als molenaarsknecht gaan verhuren en door harden arbeid zijn brood verdienen.
 Een jaar later was de domme klaar bij zijn baas, waar hij in de leer geweest was. Nu ging hij ook de wereld in. Evenals zjn broers, kwam ook hij het oude mannetje tegen. Deze nam hem mede en gaf hem werk. Eenigen tijd later ging het juist als vroeger: „Het werk is gedaan, nu moet je maar ergens anders aan’t werk zien te komen.“ Als loon voor zijn arbeid kreeg hij een eenvoudig zakje. Wanneer men nu zei: „Knuppel, uit den zak,“ dan kwam daar een stok uit, die op ieder lostrommelde, wie den domme kwaad deden.
 „Zie je,“ zei het mannetje, „je broers hebben zich de kostbare geschenken laten ontstelen. Hoe zou het nu met jou wel afloopen, als je wat moois hadt, jou noemen ze toch overal den domme.“
 De domme evenwel meende, dat hij tooch zoo’n heel onbeteekenend geschenk niet gekregen had. Hij bedankte zeer vriendelijk en ging op weg.
 Ook hij kwam in de woning van den boozen herbergier, die zijn beide broeders bedrogen had. Voor hij naar bed ging gaf de domme zijn zakje aan den waard en waarschuwde hem toch vooral niet te zeggen: „knuppel, uit de zak,“ want dat kon hem wel eens opbreken.
 Nauwelijks was de herbergier alleen, of hij zei: „knuppel, uit den zak,“ want hij dacht dat er heel wat komen zou, omdat het tafeltje en de ezel hem ook al zooveel goeds aanbrachten. De knuppel, lang niet lui, gehoorzaamde terstond en roffelde dapper op den rug van den dief. Deze riep in zijne benauwdheid den domme. Toen deze kwam liet hij den knuppel zoo lang op den rug van den waard losslaan, totdat deze het echte tafeltje en den goeden ezel had teruggegeven.
 Hierna ging hij recht in zijn schik op den ezel zitten, nam het tafeltje op den rug en reed naar huis. Met gejuich werd hij ontvangen en groot was aller blijdschap, toen hij de tooverkunsten uitvoerde. De ouders en de zonen bleven voortaan bij elbander wonen en maakten gebruik van de kostbare geschenken die ze ontvangen hadden.