Naar inhoud springen

Pagina:Aardige sprookjes - KW Ki 5105.pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
Peter Munk en het glasmannetje.
 

 

Vele jaren geleden woonde in het Schwarzwald een arme kolenbrander, Peter Munk, die zeer ontevreden was over zijn armoedig lot. Hij wenschte liever een rijk houtkooper of glasblazer te zijn. Daarom was hij voornemens naar den boozen Michiel te gaan, en dezen te vragen of hij hem rijk maken wilde. Hij durfde het echter niet te doen, om zijne moeder. Deze had dikwijls, als er bezoek was van vriendinnen, verteld, dat de booze Michiel een akelige man was, die overal belooning voor moest hebben, en als de menschen zijn hulp kwamen inroepen, hun hart en hun goed geweten deed verliezen. Peter wou het dus eerst met het glasmannetje Schatman probeeren, van wien zijne moeder ook zoo veel verteld had. Peter kleedde zich nu zoo netjes mogelijk aan en ging op weg daarheen. Aangekomen, nam hij beleefd den hoed af en riep verlegen:
„Mijnheer Schatman, heb toch medelijden met mijn akelig lot.“
„Zoo — wat wil je dan?“ vraagde een fijn stemmetje, en toen Peter rondkeek, zag hij een heel klein glasmannetje. Hij vroeg nu om een schatrijk mensch te worden. Het mannetje was boos over dat verlangen, maar gaf Peter toch zijn zin. Domme Peter wenschte de grootste glasblazerij in den omtrek te hebben, en zooveel geld te bezitten, dat hij het niet kon tellen. „Je zult het hebben,“ zei het glasmannetje, en verdween.
Peter maakte nu dat hij thuis kwam, zoo blij was hij. En, wat een wonder! in plaats van zijn klein huisje, staat er een groote glasblazerij met een deftige woning. Peter leefde nu vroolijk naar zijn zin. Maar hij kon niet lezen of schrijven en rekenen nog minder; en wijl hij zich niet om zijn zaken bekreunde, was dat vele geld spoedig op, zoodat hij nog armer was dan voorheen. Nu werd hij boos op het glasmannetje, omdat de halp van zoo korten duur was geweest. Want, dat hij zelf de schuld was van zijn ongeluk, daaraan dacht hij in het geheel niet. Hij ging daarom weer naar de drie denneboomen, waar het glasmannetje altijd te vinden is, en riep: „Mijnheer Schatman, help mij nog eens, maar wat beter dan de vorige keer, opdat niet alles zoo spoedig op is.“
„Zeg,“ klonk de schelle stem van het mannetje, „is dat niet die brutale Peter, die me daar roept? Ga maar weg, van mij krijg je geen cent meer. Je plicht was te bidden en te werken, en dat heb je geen van beiden gedaan.“
Nu werd Peter boos, en riep: „Werken! nu, dan heb je net de rechte voor. Je bent een gierigaard. Dan ga ik nog liever naar den boozen Michiel, die heeft zooveel praatjes niet.“ En eer Peter er aan denkt staat de booze Michiel reeds voor hem. “Wat moet je toch?“ zegt deze. „Niets, niets, mijnheer!“ stottert Peter, en loopt weg, zoo hard hij kan. Maar toch denkt hij voortdurend aan rijk worden, en te middernacht is Peter weer op weg naar de drie dennen, om Michiel te spreken. Nauwelijks heeft hij hem geroepen, of daar stond deze weer en nam Peter mee naar zijn onderaardsche woning. Hier maakten ze eene overeenkomst. Peter gaf zijn hart en kreeg er een steen voor in de plaats, met zooveel geld als hij maar wilde hebben. Nu viel hij in een diepen slaap, waaruit hij den volgenden ochtend werd gewekt door een vroolijk wijsje van een postillon, die op zijn hoorn blies. Wat trotsch en heerlijk rijdt hij in zijn wagen. Maar zoo stil en onbegrijpelijk vreemd was het daar binnen bij hem geworden. Pleizier had hij niet, verdriet evenmin. Och, hij had ook maar een steen in zijn binnenste en geen hart, en spoedig keerde hij erg ontevreden naar huis terug.
Hij begon nu handel te drijven in hout en leende geld uit tegen hooge rente, zoodat hij spoedig als een hardvochtig mensch bekend stond en overal werd gevreesd. ’s Nachts zag hij in zijn droom zijn oud moedertje handenwringend voor zich staan, die dan kreunde: „Peter, wat heb je toch een ongevoelig hart!“ Opt ’t laatst hield hij het niet meer uit, zoo akelig vond hij dat, en daarom ging hij maar weer naar ’t dennenplekje, om ’t glasmannetje te vragen, of hij weer zijn vroeger hart kon terug krijgen, het mocht dan kosten wat het wilde. En het glasmannetje kwam dan ook werkelijk, schonk hem een glazen kruisje, en zei hem, wat hij doen moest, om zijn hart weer terug te krijgen. Peter zocht Michiel nu op en verweet hem, dat deze hem bedrogen had, want hij bezat nog steeds zijn eigen warm hart. „Dat is niet waar,“ zei Michiel boos, „kijk maar eens hier, in dit glas klopt je hart.“
Daar Peter er zoo ongeloovig naar keek, wou Michiel hem het hart uit het lijf rukken. Maar Peter haalde zijn glazen kruisje te voorschijn en begon te bidden. Hierdoor werd Michiel al kleiner en kleiner en kronkelde zich als een worm. Peter vluchtte echter en liep zoo hard hij kon naar de dennen van het glasmannetje.
Daar gekomen bleef hij staan en kreeg hij berouw over zijne liefdeloosheid en hardvochtigheid. Het glasmannetje kwam hem nu troosten. En voornemens zijnde naar zijn huisje terug te keeren, ziet hij ook zijn oud moedertje voor zich staan, die hem met liefde omarmt. Ze gingen nu te zamen vergenoegd naar de oude hut terug, maar vonden daarvoor een mooie boerenwoning in de plaats. Keuken en kelder waren goed voorzien.