Pagina:Aardige sprookjes - KW Ki 5105.pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 
De olifant en de kleermaker.
 

 

Ge hebt allen zeker wel eens een olifant gezien, in de diergaarde of in een beestenspel. Misschien hebt ge ook wel gezien, dat hij kunstjes deed, als den koffiemolen draaien, pootjes geven, enz. Zoo’n olifant is het grootste van alle dieren die op het land leven en komt uit Oost-Indië of Afrika. In Afrika is hij kleiner en leeft hij nog in ’t wild. In Oost-Indië heeft men hem getemd en is hij een nuttig dier voor den mensch door zijn verstand, zijn goedaardigheid en door zijn kracht.
 In plaats van een neus heeft hij een langen snuit, aan welks einde een kleine vinger zit, waarmede hij knoopen losmaakt, gelddtukjes en andere voorwerpen opraapt en flesschen ontkurkt. Zijn snuit gebruikt hij ook om ’t eten in zijn mond te brengen. Aan beide kanten van den snuit staan de twee lange slagtanden, die het kostbare ivoor leveren. Als hij gevangen is, worden deze hem tamelijk kort afgebroken, zooals ge op de plaat kunt zien.
 In de oude tijden werden de olifanten ook in den oorlog gebruikt. Op den rug droegen zij een houten toren, waarin eene afdeeling soldaten zat. Niet alleen dat ze zoodoende goed over de muren eener vesting konden schieten, maar ook in het open veld werden aldus de olifanten gebruikt. Een gedresseerde olifantenafdeeling wierp en trapte alles neer, wat er maar in den weg kwam, en vele bloedige veldslagen werden met behulp dezer reusachtige dieren gewonnen.
 De olifant is ook een voorbeeld van vlijt en gehoorzaamheid. Als zijn oppasser hem goed behandelt, is hij er dankbaar voor en gehoorzaamt hij hem op zijn spreken. Hij is onvermoeid en ijverig in zijn werk, en kan, daar hij heel sterk is, ook heel veel uitvoeren. Belooft men hem dan wat en komt men die belofte niet na, dan kan hij zeer woedend worden, en moet men bang voor hem zijn. Hoe goed hij alles verstaat, kunt ge uit de volgende geschiedenis leeren.
 In zekere stad, in Oost-Indië, werd dagelijks een olifant door de straten naar de rivier geleid om te drinken. Hij had de gewoonte, alle huizen, waar hij langs kwam, nauwkeurig op te nemen, en zag hij ergens een open raam, dan stak hij zijn snuit naar binnen, en dan gebeurde het wel, dat hij hier of daar van de menschen wat kreeg. Nu eens een vrucht, dan een stukje brood, dan weer een stukje suiker, al naar dat de menschen het bij de hand hadden. Zoo kwam hij ook dagelijks voorbij een kleermaker, maar had daar nooit wat gekregen.
 Toen hij op zekeren dag er weer langs kwam, stak hij weer zijn snuit naar binnen. Maar de kleermaker, een boos mensch, stak hem met de naald en zei toen: „Daar heb je dan wat.“ De olifant trok gauw zijn snuit terug en ging kalm verder, maar dacht bij zich zelven: „Wacht maar, ik zal je wel krijgen!“
 Toen hij klaar was met drinken, woelde hij met zijn pooten de modder eens terdege om, zoodat het water erg troebel werd. Nu nam hij zijn snuit vol met die vuile modder en ging weer terug naar huis. Bij den kleermaker gekomen stak hij weer zijn snuit naar binnen, en de kleermaker zei spotachtig: „Wel, heeft het zoo goed gesmaakt, dat je nog meer wilt hebben?“ Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of de olifant spoot het vuile water over hem en zijn knechts uit, zoodat ze gauw van hun zitplaats afsprongen. Het hielp hun evenwel niets meer, ze waren tot op ’t hemd toe nat, en de kostbare stoffen, die daar lagen om gemaakt te worden, waren door het vuile water bedorven en geheel onbruikbaar geworden.
 De boosaardige kleermaker werd bij de schade, die hij had, nog uitgelachen bovendien, want allen, die het gezien hadden, zeiden: „De kleermaker heeft zijn verdiend loon, waarom deed hij het goede dier kwaad.“
 Uit deze geschiedenis zien we, dat hij ’t kwaad vergeldt, wat men hem aandoet. Ik zal u nog een ander feit vertellen, opdat ge zien zult, hoe hij — al is hij nog zoo boos — zich ontvangen weldaden herinnert. Een olifant werd eens boos, omdat zijn oppasser hem sloeg en werd daardoor wild van woede. Hij rukte zich los en rende woedend door de straten. Alles vluchtte voor hem. De vrouw van een tuinman, die gewoonlijk, als hij ging drinken, door haar kleinen jongen een handjevol groen aan den olifant liet geven, liep ook gauw weg, maar vergat in haar schrik, haar kind mee te nemen. De olifant rende juist op de plaats toe waar het kind zat te spelen. Elk dacht, dat het kind verloren was, want het was zoo goed als zeker, dat ’t door ’t dier vertrapt zou worden. Maar, daar gebeurde iets wonderlijks. De olifant herkende het kind, nam het met zijn snuit op en zette het zachtjes op het dak van een kraampje. Door deze bijkomende omstandigheid bedaarde zijn woede en de oppasser, die kwam aanloopen, wist hem nu geheel tot bedaren te brengen. Kalm liet hij zich terugleiden en zette het werk, waarmede hij bezig was, weder voort met onverdroten ijver. Als het dier onverzoenlijk geweest was, zou het slecht met den oppasser zijn afgeloopen, want de olifant bezit zoo’n kracht in zijn snuit, dat hij met een enkelen slag daarmede, een paard dooden kan.