Pagina:Aardige sprookjes - KW Ki 5105.pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
Tilj Uilenspiegel.
 

 

 ’t Was een vroolijke Frans, die Tijl Uilenspiegel, en ware zijn vader niet zoo spoedig gestorven, dan was er stellig van Tijl wat goeds terecht gekomen. Maar hij luisterde niet naar zijne moeder, en van leeren en werken hield hij niet. Toen zijn moeder bleef aandringen, dat hij wat goeds zou leeren, beloofde hij het fijnste te leeren, wat men maar bedenken kon.
 Dat geloofde de goede vrouw dan ook en was er blij om. Maar toen ze den volgenden dag in de keuken bezig was en op eens zoo hoorde lachen en levenmaken op straat, dacht ze toch dadelijk: „Tijl heeft stellig weer wat uitgevoerd!“ En ja, toen ze uit het raam zag, dat op de rivier uitkwam, ziet ze den spring-in-’t-veld boven op een touw, dat hij hoog boven het water gespannen had. Een menigte menschen stond er naar te zien. „Wacht,“ riep ze boos, „ik zal je dat koorddansen wel afleeren!“ en meteen liep ze den trap op naar ’t zoldervenster en sneed ze het touw stuk, dat daarvan afgespannen was naar ’t huis van den overbuurman. Natuurlijk viel Tijl met een grooten plomp in’t water. Dat deed de toeschouwers schateren van ’t lachen, want ze zagen al heel gauw dat onze Tijl geen ongeluk gekregen had. Druipnat en uitgelachen op den koop toe sloop hij verlegen naar huis. Nu begreep hij, dat het toch niet veel bijzonders was wat hij had gedaan, want alleen spot en schande had hij er mee verdiend.
 „Lach je mij uit, dan zal ik je op mijn beurt uitlachen,“ zei Tijl knorrig. En weer spande hij een touw, maar nu niet zoo hoog. Nu sprak hij tot de nieuwsgierigen die kwamen zien wat hij deed: „let nu goed op, menschen, dan zult ge een kunstje zien, als je nog nooit hebt gezien. Maar ik moet eerst 300 paar schoenen en loarzen hebben. Geef ze me maar gauw aan, dan zul je er verbaasd van staan.
 Hij behoefde niet lang te wachten, want groot en klein, oud en jong reikten hem schoenen en laarzen toe, omdat ze allen verlangend waren het kunststuk te zien. Tijl reeg nu alles wat hij kreeg aan en touw, deed alsof hij telde en riep ten laatste: „Ik heb er nog niet genoeg, nog lang niet! Maar daar het al te lang duurt en te laat wordt, kan ik vandaag mijn kunst niet uitvoeren. Hier heb je je schoenen en loarzen terug.“ En eer de verbaasde toeschouwers er aan dachten had hij het touw stukgesneden, en daar viel alles naar beneden. Dat gaf een gedrang en een leven, want ieder wilde het eerst zijn schoenen terug hebben, en waar het vinden niet gauw genoeg ging, daar raakte men aan ’t vechten. Toen ze nu allen zoo aan den gang waren riep Tijl: „Wie is nu de grootste dwaas, gij of ik? Nu heb ik jullie beet gehad!
 Kort daarna ging hij op bezoek bij familie die een feestje vierden, en daar men hem thuis nogal karig bedeelde, omdat hij zijn kost niet kon verdienen, at hij zooveel bij zijn bezoek, dat hij al spoedig lui en slaperig werd. Maar in het tuintje achter het huis vond hij toch een goed plaatsje om uit te rusten, terwijl zijn moeder bij een kopje koffie met een koekje gezellig zat te praten. Hij kroop in een leegen bijenkorf en sliep daar heerlijk tot diep in den nacht. In’t holst van den nacht kwamen twee dieven in den bijenstal, namen den zwaarsten korf dien ze vinden konden, omdat ze dien voor den besten hielden, en maakten, dat ze wegkwamen. Het was echter juist de korf, waarin onze Tijl lag te slapen, die dadelijk wakker was geworden en nu een nieuwen grap uithaalde. Toen ze een eindje onder weg waren begon hij den voorsten ferm aan de haren te trekken. Die dacht natuurlijk, dat zijn makker het deed en begon erover uit te varen. Een poosje later behandelde hij evenzoo den tweeden dief, en deze bromde eveneens, omdat hij dacht dat de eerste dief dit deed. Zoo deed hij een heele poos achtereen, totdat de twee dieven woedend op elkander aanvielen. Hiervan maakte de slimme Tijl gebruik; hij liep zoo hard weg, als hij kon, en de dieven hielden de ledige korf over.
 Op zekeren tijd ging hij met een paar vrienden op reis. Ze bezochten vele landen en kwamen eindelijk bij een gebergte, dat ze bestijgen moesten. Bij’t opklimmen waren allen ontevreden en klaagden over de moeite die ze doen moesten. Tijl alleen was in zijn schik. Hij stapte opgeruimd door en scheen niet de minste vermoidheid te gevoelen. Bij het dalen, toen allen vroolijk waren, was Uilenspiegel evenwel stil. Men verwonderde zich daarover en vraagde, hoe dat kwam. Nu antwoordde hij: „Ja, als ik den berg op ga, verheug ik mij over het gemakkelijke dalen, maar gaat het bergaf, dan moet ik altijd denken, dat ik spoedig weer bergop moet, en dat maakt me ontevreden.“