Pagina:Aardige sprookjes - KW Ki 5105.pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
De kaboutermannetjes.
 

 

Jaren en jaren geleden, toen de kaboutermannetjes en andere dwergen nog bij de menschen kwamen, was het vooral de stad Keulen aan den Rijn, waar ze in menigte te vinden waren. Als de inwoners der stad lagen te slapen, dan werkten de kaboutertjes vlijtig voor hen.
 De dikke bakker was wat lui uitgevallen. Hij ging bij tijds naar bed, maar vergat ’s nachts op te staan, want de bakkers bakken altijd ’s nachts, opdat de menschen ’s ochtends versch brood krijgen. Kwam de bakker zelf niet in de bakkerij, de knechts deden het nog minder, en de Keulenaars zouden geen versch brood gehad hebben, als de kaboutermannetjes er niet geweest waren. Heel vlog kwamen ze voor den dag en gingen stil en bedaard aan ’t werk. Sommigen maakten den oven warm, anderen haalden meel en kneedden het deeg, weer anderen schoven het brood in den oven en haalden het gebakken brood er uit, — ze werkten zoo lang tot de dag aanbrak, en dan verdwenen ze op eens. Kwam de bakker ’s ochtends met zijn knechts in de bakkerij, dan was al het werk al gedaan. De versche brooden en broodjes lagen al af te koelen en waren al gerangschikt, zoodat men ze dadelijk aan de klanten kon rondbrengen of in den winkel verkoopen.
 Ook de timmerman werd vlijtig geholpen. ’s Nachts kwamen de dwergjes en gingen ijverig aan ’t werk. De balken werden gelijk gehakt, de planken gezaagd en geschaafd, alles werd nauwkeurig afgemeten, dat het precies uitkwam en het timmerwerk zoo in orde gebracht, dat de knechts niet anders te doen hadden dan de deelen in elkander te zetten.
 De wijnkoopers kregen ook hulp van de kabouters. Was de kuiper bij het vat in slaap gevallen, terwijl zijn werk nog niet af was, dan waren de kleine handjes druk aan ’t werk. Ze zwavelden de vaten, vulden uit de groote okshoofden de kleine vaatjes, en verzorgden den wijn. Ook keken ze zorgvuldig de vaten na, of ze wel goed in orde waren. Was er een hoepel los, of een stuk gesprongen, dan waren ze er terstond bij met hun gereedschap en brachten alles zoo spoedig mogelijk in orde. En als de kuiper dan weer wakker werd, dan was zijn werk al afgedaan, en kon hij doorgaan met slapen.
 Bij den slager ging het precies zoo. Baas en knecht gingen maar slapen en dachten: „Morgen, zullen we ons werk wel doen.“ De kaboutertjes gingen ’s nachts echter aan ’t werk; het varken werd schoongemaakt en in stukken gehakt. Het vleesch werd fijngehakt met peper, zout en het verdere benoodigde voorzien en dan werd er worst van gestopt. Kwam de baas dan 's ochtends te voorschijn, dan hingen worst, spek en hammen al in de rookkamer. ’t Ging zoo heel gemakkelijk en vlug om zijn klanten te bedienen. Hij had niets anders te doen, dan het vleesch te leveren en het geld in ontvangst te nemen. Werk en moeite had hij er niet aan gehad.
 De burgemeester had eens een fijn pak besteld bij den kleermaker en wou dat dit zeer spoedig af was, omdat hij het noodig had voor een partij, die gegeven zou worden. Nu moest de kleermaker zoo hard werken als maar eenigszins mogelijk was. Maar hoe ijverig hij ook werkte met zijn knechts, de arbeid vorderde maar niet. Ten laatste gooide hij verdrietig het werk neer en gaat naar bed even als zijn knechts. De vrouw van den kleermaker denkt: „’t Kan me ook weinig schelen, of mijn man werkt, de kaboutertjes zullen wel een handje helpen.“ Nu was ze wat erg nieuwsgierig uitgevallen en had graag de kaboutermannetjes eens gezien. Ze strooide daarom erwten op den grond en hoopte dat de een of-ander daarover zou struikelen en vallen. Ze ging nu met kleeren en al op bed liggen om terstond bij de hand te zijn, als ze eenig gerucht hoorde.
 Toen nu alles in huis sliep, kwamen de kaboutertjes te voorschijn en stapten voorzichtig over de erwten heen, die op den grond lagen. Sommigen begonnen aan de kleeren te werken, anderen waren met het garen bezig en weer anderen waren met de el aan ’t meten, of alles wel de rechte maat had. Een was er bezig met het persen van ’t goed. Hij had het persijzer in de hand, en zorgde dat alles behoorlijk glad was. Toen hij nu het persijzer wilde neerzetten, struikelde hij over een erwt en viel met zijn ijzer op den grond. Dit veroorzaakte nogal leven. Dadelijk was de vrouw wakker, stak gauw een kaars aan en ging vlug de trap af naar de werkplaats. Zoodra de kabouters hoorden loopen en ’t licht zagen, gingen ze snel op de vlucht. Door hun haast letten ze niet op de erwten en zoo vielen de arme ventjes op den grond. Een viel van de trappen in een leeg vat, een ander, die zich aan den bezem wilde vasthouden, viel met bezem en al op den grond, en het duurde een heel poosje, eer ze allen verdwenen waren.
 De vrouw van den kleermaker had wel haar zin gekregen en de kabouters gezien, maar meteen ook de mannetjes verjaagd, want sints dien tijd kwam geen enkele meer voor den dag. De menschen moesten van toen af zelf al het werk doen, hoe zwaar dat ook viel. En al had men spijt over hun verdwijnen, het hielp niets, niemendal.