Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/206

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 182 —

beide beelden ons dán alleen één voorwerp aanwijzen, wanneer zij in beide oogen vallen op overeenkomstige deelen van het netvlies, dus in beide juist op het midden, in beide evenveel ter regter of linkerzijde, boven of onder het midden, enz. Is dit niet het geval, dan zien wij het voorwerp dubbel. Evenzoo voelen wij slechts één voorwerp, als wij het met twee vingers op de gewone wijze aanraken, hoewel hierbij wel degelijk twee afzonderlijke indrukken op ons gevoel in de beide vingers worden teweeg gebragt. Maar leggen wij twee vingers, b.v. den middelsten en den wijsvinger, kruiselings den eenen over den anderen en brengen wij dan een voorwerp daartusschen, dat beide vingers, maar nu (om de zelfde uitdrukking te bezigen), niet op overeenkomstige plaatsen, aanraakt, dan voelen wij dit dubbel. Van dit dubbel zien kan iedereen, wien dit nog niet geheel duidelijk mogt zijn, zich overtuigen door de volgende eenvoudige, maar daarom misschien des te meer verrassende proefneming. Men houde een opgestoken vinger op ongeveer 3 palmen afstands voor het aangezigt en daarachter op den dubbelen afstand een vinger van de andere hand. Zoolang men nu naar beide vingers ziet, zonder een van beide bepaaldelijk op te merken, zoolang ziet men ze beide zoo als ze zijn en waar ze staan. Maar als men er één, den voorsten b.v. oplettend beschouwt, dat is: als men de beide oogen juist op dezen rigt, dan ziet men den achtersten dubbel, en vestigt men de oogen op dezen, dan schijnt de voorste verdubbeld te zijn.