Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/229

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 205 —

vrij gemakkelijk afkoelt; dat bij het water integendeel de verwarming slechts langzaam plaats heeft, maar dat het, eenmaal verwarmd zijnde, ook weder niet zoo spoedig zijne warmte verliest. Let men nu op de verdeeling van het land, dat den Indischen oceaan begrenst, dan vindt men ten noorden de uitgestrekte vlakten van Azië, in welks zuidelijke deelen de zon, gedurende onzen zomer, loodregt hare stralen schiet. Boven die vlakte, de grootste zamenhangende landmassa, die op de oppervlakte onzer planeet gevonden wordt, ontstaat dus door de warmte een uitgebreide opstijgende luchtstroom, vooral aan deszelfs zuidelijk gedeelte. De opgestegen lucht moet, om het evenwigt te herstellen, door nieuwe worden vervangen, en deze stroomt van de zeezijde en vooral van den Indischen oceaan toe. Die toestroomende lucht, die aanvankelijk van het zuiden van den evenaar komt, heeft de daaraan eigene groote oostwaartsche omwentelingssnelheid. Zij verschijnt daarom als een zuidwestelijke luchtstroom, of de zuidwest moeson. Deze heerscht dus, zoolang als het vaste land ten noorden van de Indische zee in warmte toeneemt, dat is van April tot September. Later in het jaar en gedurende den winter, koelt echter de oppervlakte van Azië sterk af, terwijl te gelijker tijd die van Zuid-Afrika en Nieuw-Holland, waar de zon dan weer loodregt hare stralen op afzendt, sterker wordt verwarmd. De luchtstroom moet dan ook eene tegengestelde rigting aannemen. Van October tot Maart waait daarom de noordwest moeson. Deze laatste is vrij bestendig en in het algemeen niet zoo sterk, en dewijl zij van het land naar de zee stroomt, tevens droog. De zuidwest moeson integendeel is meestal stormachtig, zeer vochtig en er vallen dikwijls stroomen van regen gedurende den tijd dat zij heerscht. Van daar de benamingen van drooge en natte moeson. De rigting der moesons wordt, gelijk reeds is aangemerkt, zeer door die der kusten gewijzigd, en wederkeerig oefenen de eilanden en de hooge bergketens op den aard van den moeson eenen grooten invloed uit; want terwijl men aan de eene zijde van het gebergte een vochtigen zeewind heeft, met regenbuijen, heerscht aan de andere zijde droogte. Deze opmerking geldt niet alleen omtrent de eilanden van den Indischen