— 258 —
met geene knellende bezorgdheid lang vooruitgezien, lijden, dat meestal óf voorbijgaand is en ras vergeten wordt, óf door eenen spoedigen dood wordt geëindigd.—Ik heb natuurlijk hier het oog alleen op die dieren, die, niet door den mensch tot dienstbaarheid gebragt, vrij in hunnen natuurstaat leven. Het is toch, helaas, eene treurige waarheid, dat eene naauwere aanraking met den mensch hun al te dikwijls op ellende en lang en smartelijk lijden te staan komt, omdat hij, aan wien de heerschappij over hen is toevertrouwd, dat voorregt op de wreedste wijze misbruikt. Trouwens, verbittert hij ook niet vaak zich zelven en zijne medemenschen het groote feest des levens, waartoe een liefderijk Schepper al wat leeft en gevoelt genoodigd heeft?
Voor zoo ver echter de in den natuurstaat verkeerende, wilde dieren aangaat, zoo mag men vaststellen, dat in hun leven de som van het genot die van het lijden ver overtreft, en dat zij hun aanzijn in den vollen zin des woords genieten, zij het dan ook, dat elk dier het op zijne eigene wijze geniet. Wij moeten ons toch hier voor alle bekrompene oordeelvellingen wachten, en het geluk der gezamenlijke dieren niet met éénen maatstaf afmeten. Even als het geluk van den eenen mensch niet dat des anderen is, zoo is dit in nog hoogere mate met de dieren het geval. En gelijk bij de menschen de individualiteit, de ligchamelijke en geestelijke aanleg, de opvoeding en allerlei levensomstandigheden ten grond liggen aan het groot verschil in de wijze, waarop deze of gene het geluk begrijpt en opvat,—alzoo zijn het, bij de verschillende diersoorten, haar zamenstel, hare met dat zamenstel in verband staande neigingen, instincten enz., kortom haar geheele aanleg, welke den aard bepalen van datgene, wat voor elke van haar geluk is, en van de wijze, waarop zij dat geluk geniet.
Er bestaat een dier, hetgeen lang gegolden heeft voor eene uitzondering op dien algemeenen regel,—een dier, dat men langen tijd gehouden heeft voor een wezen, in welks zamenstelling de natuur zich vergist had, dat ten gevolge daarvan ten hoogste ellendig was, en uitgesloten scheen van het genot der weldaden, die Gods liefde over al wat leeft verspreidt.—Dat dier leeft in