Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/296

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 272 —

overeenstemming aanbiedt met de luchtzee. Op eenige der meest in het oog loopende of meest treffende punten van overeenkomst willen wij in den loop onzer beschouwing de opmerkzaamheid vestigen.—Het naauwe verband, de innige betrekking, tusschen deze beide verbazend uitgebreide werkplaatsen der natuur mag intusschen ook niet geheel en al worden voorbijgezien. Die twee onmeetbaar uitgestrekte deelen der aardruimte vormen als het ware de scheikundige werkplaats, waarin hoofdzakelijk datgene wordt bereid, wat tot instandhouding van de geheele bewerktuigde natuur, van al wat plant of dier heet, dienen moet. Drie vierde deelen van de aardoppervlakte worden door het water bedekt. Onafgebroken neemt de op deze massa rustende lucht de dampen, door het water uitgedreven, in zich op. Die dampen stooten, ten gevolge van nog niet geheel bekende oorzaken, elkander af, en blijven daardoor onder den vorm van wolken in den dampkring zweven. Nieuwe krachten doen de dampen tot druppels overgaan, en het uit het ondrinkbare zeewater in de lucht gedrongen vocht, valt nu onder de gedaante van een weldadigen, verkwikkenden regen op de aardkorst neder, om op nieuw als beek, rivier of stroom zich in de zee uit te storten, na eenen zegenrijken invloed op de bewerktuigde schepping te hebben uitgeoefend. De zee bevat alzoo het vocht, dat wordt overgehaald, de dampkring is de ontvanger in dezen onmeetbaren distilleertoestel, en eeuwig duurt die kringvormige omloop der vochten voort. De zeer groote uitgestrektheid van het water leeren wij dus als noodzakelijk kennen, om door hare uitwaseming het leven van planten en dieren te onderhouden op de betrekkelijk geringe hoeveelheid land. (Zie bladz. 162).

De oceaan bestaat, even als de dampkring, uit zeer ligt beweegbare deelen, die voor geringe krachten uit elkander wijken; en hoewel de beweegbaarheid bij de lucht veel grooter is dan die bij het water, zoo treedt dat verschijnsel bij het laatste in eene even groote mate op, wanneer het tot damp is overgegaan.

In beide stoffen bespeurt men onafgebrokene stroomingen, die elkander dikwerf in ontzettende kracht niets toegeven. Bij beiden ontdekt men een af- en toenemen van den graad van warmte, die