Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/377

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 353 —

ren, wat het aannemen van een buitengewoon verhoogden toestand der geestvermogens noodig maakt, in de volgende regelen, door onze blinde dichteres, petronella moens, gedurende haren somnambulistischen toestand zamengesteld:

"Natuur! wat is uw wondermagt,
Die gloort in morgenschemeringen,
Doch blijft gehuld in middernacht? —
Eens zullen wij uw grootheid zingen."[1]

Wij zien dus, welke waarde men te hechten heeft aan al hetgeen door somnambules en clairvoyantes wordt gesproken. Hoezeer zij geheel ter goeder trouw kunnen zijn, en niets anders mededeelen, dan wat werkelijk in hare ziel omgaat, zoo heeft dat alles toch niet meer beteekenis, dan de fantastische voorstellingen, die in menigen droom ontstaan als de gevolgen van het niet langer door de rede beteugelde spel der verbeelding.

Maar wat is er dan toch van die zonderlinge verplaatsing van het zintuig des gezigts naar onderscheidene gedeelten des ligchaams, bepaaldelijk naar den hartkuil, en van dat verwonderlijk vermogen om zaken door ondoorschijnende voorwerpen heen te onderscheiden, b.v. om geslotene boeken en brieven te lezen, om in doozen en kasten verborgene voorwerpen te onderscheiden, enz.? Er is van dat alles niet zeer veel te zeggen, want niettegenstaande die verplaatsing en dat vermogen meermalen aan een naauwgezet onderzoek zijn onderworpen geworden, zoo heeft men tot dusver altijd ontkennende resultaten verkregen. Dat de bloote verzekeringen der magnetiseurs en somnambules hier niets afdoen, en dat deze personen verpligt zijn hunne ongeloofelijke beweringen onwedersprekelijk te staven door bewijzen,—dat is hier door daadzaken,—is iets dat van zelf spreekt. Maar dat zij dit ooit gedaan hebben, daaraan mag men met regt twijfelen. Er is geen enkel goed gestaafd en volkomen geloofbaar geval bekend van die verplaatsing der zin-


  1. Dr. h. ahrens, Grondbeginselen der mensch- en zielkunde, naar de leer van Dr k.c.f. krause. Vertaald, enz. door Dr j. nieuwenhuis, oud-hoogleeraar der wijsbegeerte. Utrecht, 1847. Deel I, bladz 229 in de noot.