Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/424

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 8 —

Nieuw-Zeeland, van den Dinornis rheides, heb ik hiernevens, op de helft der grootte, naar een voorwerp 't geen ik zelve bezit, afgeteekend. Met ziet het van de voorzijde; a en b zijn de twee geledingsholten aan het bovenste hoofd, welke de onderste gewrichtsknobbels van het scheenbeen opnemen; c, d en e zijnde drie knokkels, waarmede de vingers of toonen van den voet zich verbinden.

Dergelijke voetbeenderen heeft men van zeer verschillende lengte aangetroffen, van 5 duim tot 18½ duim lang. Men zou kunnen gissen, dat dit verschil tot verschillenden leeftijd van denzelfden vogel betrekking kon hebben. Maar hoezeer men enkele voorwerpen gevonden heeft, waarbij het verschil van grootte op deze wijze verklaard kan worden, bij de meeste voorwerpen is zulks geenszins het geval. Deze beenderen verschillen niet alleen in lengte, maar ook in vorm en in evenredigheid der afmetingen onderling van elkander. Het langste b.v. heeft minder dikte, is smaller in betrekking tot de lengte enz. Ook vereenigen zich de drie beenderen, uit wier vergroeijing het metatarsale been ontstaat, bij de struisvogels langzaam. Dat namelijk dit been bij de vogels oorspronkelijk uit drie stukken bestaat, is uit de splitsing in drie beenhoofden aan het ondereinde en uit de geheele gedaante van het been blijkbaar, en wordt door de ontwikkelingsgeschiedenis van het kieken aangetoond. Waren nu de kleine beenderen van dezelfde vogelsoort afkomstig als die, welke meer dan driemaal langer zijn, dan zou men uit de overeenkomst met de struisachtige vogels mogen vermoeden, dat zij, als van zeer jonge vogels afkomstig, nog uit drie, niet vergroeide beenpijpen bestaan zouden; en wanneer men deze overeenkomst hier in twijfel wilde trekken, dan zou men zich toch gewonnen moeten geven voor de dadelijke waarneming, want onder de vele, door owen onderzochte beenderen, was ook een klein metatarsaal been, dat in vorm mét het grootste overeenkwam, en van een jongen vogel derzelfde soort bleek afkomstig te zijn, daar het nog uit drie, kennelijk niet geheel vergroeide, beenderen bestond.

Aan deze zoo uiteenloopende grootte der metatarsale beenen beantwoorden nu ook eveneens in grootte en in vorm van elkander afwijkende scheenbeenderen. Deze beenderen zijn lang, in vergelij-