Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/442

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 26 —

wijze, beplant met eiken, welke echter doorgaans niet zeer rijzig van stam zijn, deels omdat zij met hunne wortels in den ondergrond stuiten op steenlagen of oerachtige banken, waardoor zij den regel bevestigen, dat een boom des te rijziger omhoog zal schieten, naarmate zijne wortels dieper in den grond dringen,[1]; deels omdat deze boomen, vooral aan den zoom der heide, veel te lijden hebben van de vaak geweldige kracht der vlakte-winden, waardoor de voorposten, als het ware, dier eiken-aanplantingen dikwijls ook zeer laag en struikachtig zijn. Om de jonge eiken dan ook tegen dien heiwind te beschermen, ziet men ze aan hunnen voet met aarde en zoden 1 of 2 voeten hoog aangeaard, waardoor het zoo schadelijke heen en weder zweepen der stammen en het hierdoor telkens weder losraken der pas gevormde wortelvezels grootendeels belet wordt. Deze ophoogingen strekken zich echter niet verder uit dan ongeveer een voet aan elke zijde van den stam, waardoor de voor de jongste wortelvezels zoo noodige toegang van de lucht tot den grond niet wordt afgesloten.[2] Midden op de heide ziet men zeer dikwijls opslag van eiken, niet meer dan een of twee voeten hoog, door den wind en het vee telkens zoo kort gehouden, doch naar evenredigheid zeer ver over het veld heenkruipende. Voorts ontbreken elzen, berken, waterwilgen, ratel-populieren enz., elk op hunne eigene groeiplaatsen, aan het landschap niet.

Behalve de bekende twee soorten van heide (Erica) en de andere gewone planten der heidevelden, vindt men de brem, die in de Koloniën van Weldadigheid tot grondbemesting dient. De daar tusschen en tusschen de eikenstruiken dikwijls voorkomende fraai bloeijende basterdwederik (Epilobium spicatum) versiert het landschap. Ook vindt men de jeneverbes, die onder anderen bij Zuid-laren, Gieten, Borger, Odoorn, Sleen enz. veel voorkomt, de hulst


  1. Virgilius zeide reeds van den eetbaren eik, dat deze even hoog zich in de lucht verheft, als hij diep in den grond dringt; welke uitdrukking men, bij eenen dichter, natuurlijk niet al te letterlijk moet opvatten.
  2. Later zag ik ditzelfde ook bij alle de jonge eik-aanplantingen in het bosch bij het bad te Bentheim, doch hier soms wilde rozen bijgeplant, om ze zoo tevens te beschermen tegen het rundvee, dat daar altoos in het bosch weidt.