Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/487

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 69 —

Men vindt ze, in het algemeen, in alle lagen van de aardschors, die dagteekenen van den tijd eener schepping met levende wezens. De stoffen, welke haar omgeven, verschillen dan ook, naar gelang dat ze ouder of jonger zijn; en hoewel nu daardoor de volstrekte ouderdom nog niet kan uitgevorscht worden, zoo is het toch tot in zekere mate mogelijk, eene soort van orde in betrekking tot die verscheidenheid aan te nemen. Bovendien dragen de fossiele planten het ontwijfelbare kenmerk van den langen tijd die haar drukt, daar de meeste, wat de grootste massa betreft, behooren tot den meer jeugdigen toestand van onze planeet. Gezette waarneming en vergelijking moeten ons den weg banen, om het verband en den zamenhang dier wezens te leeren kennen. Onze kennis berust hier op het bijeenbrengen der heinde en ver verspreide deelen van planten. Er is bijna geene enkele fossiele plant, waarvan men alle de deelen (organen) heeft gezien; van het grootste getal heeft men slechts enkele deelen, van verreweg het geringste getal heeft men de meer kenschetsende (karakteristieke) deelen leeren kennen. Hierover kan men zich wel niet verwonderen, als men nagaat, aan welke hevige natuurwerkingen, in de onderscheidene perioden van de veranderingen der aardschors, het plantenrijk is blootgesteld geweest, waardoor een bijna geheel vernietigende invloed daarop werd uitgeoefend. Men behoeft echter, om zich van de moeijelijkheid, om deze planten te leeren kennen uit hare verspreide stukken, een juist denkbeeld te vormen, niet eens aan die hevige natuurwerkingen te denken. De tegenwoordige natuur kan er ons een begrip van geven. Zie eens, hoe in onze bosschen, bladeren en takken, bloemen, vruchten, zaden door elkander liggen, als ze in het najaar zijn afgevallen, of als ze door den stormwind opgenomen, in de lucht gestoven en elders op verren afstand neergevallen zijn. Wie zal ze, op den eersten aanblik, erkennen en die deelen tot hare soorten terug brengen, terwijl ze daar verward dooreen, of door vochtigheid half ontbonden, of van de plaats en de plant waarop zij ontstonden, ver verstoven en verwijderd liggen. Het is te betwijfelen of zelfs de grootste kruidkundige zich gemakkelijk het beeld van zulk eene vegetatie zou kunnen voor den geest brengen.

Van de voorwereldlijke planten is het zelfs veelal niet mogelijk