Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/617

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 197 —

spronkelijk in gesmolten, of althans weeken toestand verkeerende klomp, die zich tevens met snelheid om eene as ronddraait, moest aannemen. En daar nu uit den aard der stoffen, welke dien bol zamenstellen, volgt, dat zij alleen door zeer groote hitte in dien vloeibaren staat kunnen gebragt zijn, zoo leidt men daaruit teregt af, dat er eenmaal een tijd is geweest, dat de geheele aarde een witgloeijende kogel was, waarvan de oppervlakte eerst na het verloop van vele duizende eeuwen, door de uitstraling van warmte in de ruimte, genoegzaam werd afgekoeld, om de allerbuitenste lagen tot eene vaste korst te doen stollen, terwijl de inwendige kern nog steeds de oorspronkelijke warmte behield.

Er vloeit hieruit nog eene andere gevolgtrekking voort, namelijk, dat gedurende dien eersten gloeijenden toestand onzer planeet, er zich nergens water aan hare oppervlakte bevond. Noch de zee noch de daarin uitstroomende rivieren bestonden toen, maar al het water maakte als damp een bestanddeel uit van den dampkring. Eerst nadat de buitenste korst zich allengs hier en daar tot beneden het kookpunt van water had afgekoeld, kon dat water zich op die plaatsen verdigten, en vormden zich de eerste beginselen der zee. Dit kon echter niet geschieden, zonder dat het water hier en daar in de spleten doordrong, die bij de bekoeling ontstaan waren, en met de inwendige gloeijende massa in aanraking kwam. Ik laat het aan de verbeelding der lezers over zich het tafereel voor oogen te stellen van de geweldige omkeeringen, die hiervan het gevolg moesten zijn, van dien strijd tusschen het water en het vuur, toen voor het eerst de stoom zijne reuzenkrachten inspande, en hier bergen deed verrijzen, terwijl ginds dalen zich vormden, die de vergaarbakken voor het water werden.

Uit het gezegde blijkt reeds, dat er twee hoofdoorzaken zijn, waaraan de vervormingen, welke de oppervlakte van onzen aardbol ondergaan heeft, moeten worden toegeschreven. Zij zijn: de invloed der aardwarmte en de werking des waters. Doch later, toen de aarde de woonplaats werd van levende wezens, van planten en dieren, voegde zich daarbij nog eene derde, die, ofschoon wel is waar veel zwakker, toch groote uitwerkselen heeft teweeg gebragt,