Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/765

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 345 —

De groote belangstelling, waarmede men sedert 1833 de vallende sterren gadesloeg, gaf evenwel niet alleen aanleiding tot het erkennen van de periodiciteit van sommige sterrenregens, maar bovendien tot een naauwkeuriger onderzoek van het geheele verschijnsel zelf. Op het einde der vorige eeuw sedert 1798 hadden twee toen nog jeugdige sterrekundigen, benzenberg en brandes, reeds eene bijzondere zorg besteed aan de waarneming daarvan, vooral aan de bepaling van den afstand, waarop de vallende sterren van ons verwijderd zijn; iets, wat uit den aard der zaak de eerste stap zijn moet tot de verklaring van haren aard. Zij trachtten tot die bepaling te komen door van twee verschillende, eenige uren van elkander verwijderde plaatsen dezelfde vallende sterren waar te nemen. Beide waarnemers, die verschijnselen uit verschillende oogpunten beschouwende, moesten hunnen aanvang en hun einde met verschillende vaste punten aan den hemel, d.i. met verschillende sterren, zien overeenkomen, en uit de grootte van dat verschil liet zich hun afstand berekenen. Zij vervolgden, later met den beroemden olbers, hunne waarnemingen jaren lang, en anderen bouwden op de door hen gelegden grondslag voort.

Volgens de bepalingen van benzenberg en brandes zoude de afstand der vallende sterren van de aarde op zijn hoogste punt 35 en op het laagste 4 geogr. mijlen bedragen. Latere waarnemingen en berekeningen leidden tot genoegzaam dezelfde uitkomsten, hoewel een naauwkeurig waarnemer, eduard heis te Aken, opmerkt, dat eene den 10den Julij 1837 gelijktijdig te Berlijn en te Breslau geziene vallende ster, volgens eene goede berekening bij het te voorschijn komen 62 mijlen en bij het verdwijnen 42 mijlen hoogte had. De bovenste hoogtegrens is trouwens moeijelijk naauwkeurig te bepalen, en de onderste grens is zeker veel lager dan 4 geogr. mijlen; sommige vallende sterren dalen naar goede metingen ongetwijfeld tot op ééne geogr. mijl af. Zooveel schijnt echter gerust te mogen worden aangenomen, dat de vallende sterren, op haren grootsten afstand van ons, buiten de grenzen van den atmospheer der aarde zich bevinden.

Eene niet minder belangrijke daadzaak is de groote snelheid,